ECLI:NL:RBDHA:2014:7757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
SHE 13/32572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Servische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning asiel aangevraagd op basis van de Vreemdelingenwet 2000, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris ernstige redenen had om aan te nemen dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan gedragingen die vallen onder artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit artikel betreft personen die zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser, als agent van de Buitengewone Servische politie (PJP) in Kosovo, betrokken was bij ernstige mensenrechtenschendingen tijdens de oorlog in Kosovo van maart tot juni 1999. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet alleen op de hoogte was van de gepleegde misdrijven, maar ook dat hij deze had gefaciliteerd door zijn rol binnen de PJP. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat hij geen persoonlijke betrokkenheid had bij de misdrijven en concludeerde dat de staatssecretaris terecht een inreisverbod voor tien jaar had opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het inreisverbod af te wijken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/32572
Uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 20 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], burger van Servië, eiser,

(gemachtigde mr. P.J. van den Hoogen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde mr. F.M. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2013, aan eiser uitgereikt op 24 december 2013, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Daarbij is tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser op 27 december 2013 beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van 27 mei 2014, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, samengevat weergegeven, het volgende verklaard. Eiser is geboren in Kosovo, maar heeft de Servische nationaliteit. In 1998 werd hij gemobiliseerd als reservist. Van oktober 1998 tot 2010 is eiser werkzaam geweest bij de Servische politie, waarvan in de periode oktober 1998 tot 2001 bij de Buitengewone Servische politie, de Posebne Jedinice Policije (PJP). Van oktober 1998 tot 13 juni 1999 was eiser als agent van de PJP werkzaam in de plaats Pec (Kosovo) en de dorpen in de omgeving. In het kader van zijn werkzaamheden in Kosovo is eiser onder meer ingezet in de strijd tegen het terrorisme. Hierbij heeft eiser een gepantserd voertuig bestuurd en op wacht gestaan als de overige manschappen huizen binnenvielen op zoek naar vermeende terroristen. Enkele keren, als er niet voldoende mensen waren, deed eiser hier ook aan mee. Aangehouden personen werden meegenomen en voor verhoor overgedragen aan de Staatveiligheidsdienst. Daarnaast voerde eiser patrouilles uit en vervoerde hij agenten naar controleposten en politiebureaus zodat deze logistiek bemand werden. Op 13 juni 1999 is eiser met zijn gezin naar Servië gevlucht. Daar is eiser van 2001 tot 2006 in de plaats Nic werkzaam geweest bij de gendarmerie. Eiser was toen leider van een team (peloton) dat zich bezig hield met het leggen en verwijderen van mijnen. Zijn leidinggevende was [persoon A].
2.
Vanaf 2006 heeft eiser bij de reguliere politie gewerkt en was hij grensbewaker in de plaats Bujanovac. In 2008 werd hij benaderd door inspecteurs van Binnenlandse Interne Zaken (BIA), een dienst die volgens eiser vergelijkbaar is met de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, die een onderzoek wilden instellen naar [persoon A], die verdacht werd van fraude. Eiser heeft toen nog geen verklaringen afgelegd. Toen in 2010 de verdenking tegen [persoon A] sterker werd heeft eiser verklaringen afgelegd over onregelmatigheden die hij had ontdekt in de tijd dat hij voor de gendarmerie werkte. In juni 2010 werd eiser valselijk beschuldigd van handel in drugs en vond in zijn woning een huiszoeking plaats. Er werd niets aangetroffen en eiser werd na verhoor op het politiebureau weer vrij gelaten. Op
28 oktober 2010 vond opnieuw een huiszoeking plaats. Eiser en twee andere verdachten werden meegenomen naar het bureau. Eiser werd in bewaring gesteld en geschorst van het werk. Op 15 december 2010 werd de bewaring opgeheven en ging eiser naar huis. De strafzaak tegen eiser, die verdacht werd van ongeoorloofde productie en het op de markt brengen van verdovende middelen, werd voortgezet. Op 30 december 2010 werd de schorsing officieel opgeheven, maar dezelfde dag kreeg hij een beschikking dat hij ontslagen werd.
3.
In maart 2011 werd eisers contract officieel ontbonden door een commissie van Binnenlandse Zaken. Op 13 juni 2011 en rond 8 juli 2011 werd eiser belaagd toen hij in een restaurant zat. Eiser heeft hiervan aangifte gedaan, maar hij kreeg dezelfde straf als zijn belagers, namelijk een geldboete. Op 23 april 2012 werd eiser door het Gerechtshof veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en twee maanden voor de ongeoorloofde productie en het op de markt brengen van verdovende middelen. Eiser is tegen dit vonnis in (hoger) beroep gegaan. Medio mei 2012 werd eisers zoon aangereden door een auto. Eiser heeft hiervan aangifte gedaan, maar de zoon van eiser werd niet geloofd en er werd geen proces-verbaal opgemaakt. Op 17 januari 2013 werd tweemaal op eiser geschoten toen hij bij een schrootbedrijf bezig was om onderdelen van een oude auto te halen. Eiser is op
23 januari 2013 gevlucht uit Servië. Tot 14 maart 2013 heeft hij in Nederland verbleven bij een vriend van zijn broer. Op 14 maart 2013 is eiser teruggekeerd naar Servië en doorgereisd naar Montenegro. Op 23 maart 2013 is eiser weer teruggekeerd naar Servië (Belgrado). De volgende dag is hij naar Nederland gevlogen. Op 14 april 2013 is eiser wederom teruggekeerd naar Servië om zijn gezin gerust te stellen en documenten op te halen voor de asielaanvraag die hij wilde doen. Op 20 april 2013 is eiser per bus naar Nederland gereisd. Eiser vermoedt dat de gebeurtenissen die vanaf 2010 plaatsvonden verband houden met het feit dat hij belastende verklaringen heeft afgelegd over [persoon A]. Om die reden heeft hij op 14 mei 2013 hier te lande een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan.
4.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft eiser onder meer zijn paspoort, identiteitskaart en rijbewijs overgelegd, waarvan de Koninklijke Marechaussee na onderzoek geconcludeerd heeft dat deze documenten (waarschijnlijk) echt zijn. Daarnaast heeft eiser ter staving van zijn asielrelaas gerechtelijke stukken overgelegd waaruit onder meer blijkt dat eiser is opgepakt en is veroordeeld voor het verkopen van drugs aan een zekere [persoon B]. Verder heeft eiser passages van het Country Report on Human Rights Practices 2012 inzake Servië, waarin onder meer de omstandigheden in Servische gevangenissen en detentiecentra worden beschreven, en een pagina van het rapport van Pro Asyl uit 2012, ingebracht.
Het bestreden besluit
5.
Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen bij besluit van
12 december 2013, omdat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van
28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Eiser wordt in verband gebracht met oorlogsmisdrijven, te weten buitengerechtelijke executie, buitengerechtelijke detentie en deportatie van de burgerbevolking in de periode dat hij werkzaam is geweest voor de PJP en er in Kosovo een internationaal gewapend conflict gaande was tussen de landen verenigd in de NAVO en Servië, dat wil zeggen de periode van 24 maart 1999 tot 13 juni 1999. Volgens verweerder is uit diverse openbare bronnen bekend dat de Servische autoriteiten, nadat de NAVO-bombardementen op 24 maart 1999 begonnen, overgingen tot het etnisch zuiveren van Kosovo. Hierbij werd de bevolking van Kosovo-Albanese afkomst gedwongen huis en haard te verlaten. In Kosovo is in de periode van maart 1999 tot juni 1999 negentig procent van de Albanese bevolking, ongeveer anderhalf miljoen mensen, gedeporteerd. Ongeveer tien procent van hen is vervolgens om het leven gebracht en in massagraven begraven. Uit een rapport van Human Rights Watch (HRW), “Under orders: War crimes in Kosovo”, van
1 oktober 2001 komt naar voren dat in de periode dat eiser als agent werkzaam was voor de PJP, in Pec en de omliggende dorpen ernstige misdrijven zijn gepleegd door leger, politie-eenheden, waaronder de buitengewone politie, en milities. In Pec werd in een week tijd negentig procent van de Albanese bevolking met bussen de stad uitgevoerd. Ook uit het artikel in NRC Handelsblad, “Niets te Vieren, de laatste dagen van Pec”, van 17 april 1999, blijkt dat vier dagen na het begin van de NAVO-bombardementen, 28 maart 1999, de Servische politie Albanezen opriep Kosovo te verlaten. Gegeven het feit dat over de begane misdrijven is gepubliceerd en gezien de inhoud van eisers werkzaamheden en de contacten die hij uit hoofde hiervan heeft onderhouden, acht verweerder het niet geloofwaardig, dat eiser geen weet zou hebben gehad van de door de PJP begane misdrijven (‘knowing participation’). Voorts is verweerder van mening dat is gebleken dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag persoonlijk heeft gepleegd en/of dit – met inbegrip van buitengerechtelijke executie – direct heeft gefaciliteerd (‘personal participation’). Uit zowel het eerdergenoemde rapport van HRW en het artikel in NRC Handelsblad als uit het in 2000 verschenen boek “De dochter van de slager” van Petra de Koning blijkt dat de deportatie van de Albanese bevolking uit Pec in de eerste week na het begin van de NAVO-bombardementen werd uitgevoerd door het leger, de PJP, de politie en milities. Gelet op de grote omvang van deze operatie – het betrof ongeveer honderdtwintigduizend mensen die met geweld uit de stad werden verdreven – is ondenkbaar dat eiser hierbij niet betrokken is geweest, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser door zijn bijdrage aan de acties van de PJP het mede mogelijk heeft gemaakt dat het leger en paramilitaire organisaties burgers konden deporteren en in sommige gevallen detineren en, al dan niet standrechtelijk, executeren.
6.
Verweerder is voorts van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Servië een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt verboden. Volgens verweerder is het niet geloofwaardig dat eiser in 2008 is benaderd door BIA. Hiertoe is overwogen dat eiser al sinds 2006 niet meer werkzaam was voor de gendarmerie en dus al vanaf die tijd niet meer werkte onder [persoon A]. Naar de mening van verweerder heeft eiser ook niet kunnen uitleggen hoe [persoon A] op de hoogte zou zijn geraakt van de omstandigheid dat eiser belastende informatie over hem zou hebben doorgespeeld aan BIA. In de optiek van verweerder kan eiser verder niet worden gevolgd in zijn stelling dat de veroordeling voor handel in drugs heeft plaatsgevonden op onjuiste gronden. Op basis van de door eiser overgelegde documentatie blijkt dat de rechtsgang in Servië met de nodige waarborgen is omkleed. Zo wijst verweerder op het feit dat eiser uit detentie is ontslagen, werd bijgestaan door een advocaat, bezwaren heeft kunnen indienen tegen de gang van zaken en hoger beroep heeft kunnen instellen tegen de veroordeling. Gelet hierop wordt door verweerder niet geloofd dat eiser problemen heeft in Servië zoals door hem is gesteld. Verweerder acht het derhalve niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Servië het in artikel 3 van het EVRM bedoelde risico loopt. Naar de mening van verweerder wordt deze visie ondersteund door de omstandigheid dat eiser tot twee keer toe in Nederland is geweest zonder asiel aan te vragen en vervolgens weer is teruggekeerd naar Servië. Dit duidt er niet op dat eiser in Servië vreesde voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, aldus verweerder.
7.
Doordat verweerder artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing acht, is tegen hem ingevolge artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000
(Vb 2000), een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om het opleggen van een inreisverbod achterwege te laten. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitgevoerde belangenafweging in het kader van artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit en de beoordeling daarvan
8.
Eiser wijst erop dat verweerder enkele van zijn verklaringen over de periode van
24 maart 1999 tot 13 juni 1999 aannemelijk en geloofwaardig heeft geacht en dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hij over een deel van zijn werkzaamheden consistent en gedetailleerd heeft verklaard. Eiser leidt hieruit af dat verweerder zijn gehele verhaal geloofwaardig en aannemelijk acht, omdat geen expliciet voorbehoud wordt gemaakt voor een gedeelte van zijn relaas dat niet geloofwaardig wordt geacht.
9.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser hierin niet worden gevolgd. Verweerder heeft zich in het voornemen enkel op het standpunt gesteld dat enkele verklaringen van eiser ten aanzien van de periode van 24 maart 1999 tot 13 juni 1999 aannemelijk en geloofwaardig zijn, omdat hij over een deel van zijn werkzaamheden consistent en gedetailleerd heeft verklaard. Verweerder heeft zich derhalve niet uitgelaten over de geloofwaardigheid van het gehele relaas. Daarbij komt dat verweerder zelfs met betrekking tot de verklaringen van eiser over genoemde periode een voorbehoud heeft gemaakt. Verweerder is immers van mening dat eiser niet heeft verklaard over alle aspecten van zijn werkzaamheden bij de PJP, waarmee wordt gedoeld op de rol van de PJP bij de etnische zuivering en het scheiden van mannen in de dienstplichtige leeftijd van de rest van de bevolking.
10.
Eiser betwist voorts dat sprake is van een 1 (F)-situatie. Van belang is volgens hem dat tot op heden nog geen Nederlandse rechter artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gesanctioneerd ten aanzien van Servië en met name het conflict in Kosovo. In de Nederlandse rechtspraak is de PJP nog niet aangeduid als een organisatie die structureel betrokken was bij mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft evenmin vermeld dat de PJP direct is veroordeeld als criminele organisatie die dergelijke mensenrechtenschendingen heeft gepleegd. Als de redenering van verweerder wordt doorgetrokken, zou een gewone soldaat ook artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgen, aldus eiser. Verweerder citeert immers uit een rapport van HRW, waaruit blijkt dat er overweldigend bewijs is dat de politie, de speciale politie en de paramilitairen in nauwe samenwerking met het leger werkten in het gebied van Pec. Gezien het feit dat in Pec een deportatie van honderdtwintigduizend mensen plaatsvond, zou iedere dienstplichtige militair hiervan in de visie van verweerder op de hoogte moeten zijn geweest en deze gefaciliteerd hebben. Naar de mening van eiser is de redenering van verweerder te ruim en mist verweerders motivering een dragende grondslag.
11.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen. De enkele omstandigheid dat tot op heden nog geen Nederlandse rechter de tegenwerping van
artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gesanctioneerd in een zaak van een Servische vreemdeling vanwege diens rol in het conflict in Kosovo en de PJP in de rechtspraak niet is aangeduid als een organisatie die structureel betrokken was bij mensenrechtenschendingen, betekent niet dat bij verweerder niet het ernstige vermoeden kon bestaan dat eiser zich vanwege zijn functie bij de PJP schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Immers, uit diverse door verweerder aangehaalde openbare bronnen blijkt dat de PJP als overheidsinstantie betrokken was bij de misdrijven die zijn gepleegd ten tijde van de oorlog in Kosovo en – hier met name van belang – in de plaats Pec in de periode dat eiser daar voor de PJP werkzaam was. De door de PJP gepleegde misdrijven worden door eiser ook niet ontkend. De stelling van eiser dat de redenering van verweerder te ruim is, omdat in de visie van verweerder elke dienstplichtige militair van de gepleegde misdrijven op de hoogte moet zijn geweest en hierin gefacilieerd heeft, kan niet worden gevolgd. Verweerder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat eiser behoort tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan hij heeft geconcludeerd dat aan hen in de regel artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen. Verweerder heeft immers in het licht van de informatie die bekend is over het optreden van Servische overheidsinstanties in Kosovo gedurende het internationaal gewapend conflict en de verklaringen van eiser hierover onderzocht of eiser – individueel gezien – op de hoogte moet zijn geweest van de in die periode gepleegde misdrijven en hieraan persoonlijk heeft deelgenomen, dan wel of diens handelen of nalaten heeft bijgedragen aan het plegen, eventueel door anderen, van de door verweerder genoemde oorlogsmisdrijven.
12.
Eiser heeft voorts ontkend enige handelingen te hebben verricht die in wat voor vorm dan ook onder artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag vallen. Dit is ook niet zo door hem ervaren. Eiser heeft immers nog enkele jaren tussen zijn Albanese buren gewoond, zonder dat deze hem ooit hebben verweten dat hij ook maar iets te maken heeft gehad met de door verweerder geconstateerde feiten. Ofschoon de door verweerder naar voren gebrachte informatiebronnen bekend zijn, blijft eiser zich op het standpunt stellen dat hij niet betrokken is geweest bij buitengerechtelijke executies, buitengerechtelijke detentie en deportatie van de burgerbevolking. Eiser betwist de ‘personal participation’ en de ‘knowing participation’. Hij heeft zelfstandig noch in opdracht misdrijven gepleegd en deze evenmin gefaciliteerd. De schaal en de omvang van de handelingen in de periode van 24 maart 1999 tot 13 juni 1999 zouden niet anders zijn geweest, ongeacht zijn handelen of nalaten. Het criterium moet zijn of zonder zijn handelen of nalaten de misdrijven niet zouden zijn gepleegd. Het feit dat er zo massaal gedeporteerd is, betekent naar de mening van eiser dat zijn rol niet binnen dit kader past.
13.
De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven waarom aangenomen dient te worden dat eiser als agent van de PJP op de hoogte moet zijn geweest van de buitengerechtelijke executies, buitengerechtelijke detenties en deporatie van de burgerbevolking in de periode van maart 1999 tot 13 juni 1999 te Pec. Zowel gelet op de functie van eiser als de omvang van de gedwongen uitzetting van de Albanese bevolkingsgroep uit de stad Pec in een kort tijdsbestek, heeft verweerder het niet geloofwaardig mogen achten dat eiser hiervan niet op de hoogte is geweest. In het geval van eiser heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’.
14.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat niet is gebleken dat hij persoonlijk een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, kan hij daarin worden gevolgd. Ofschoon bij verweerder het vermoeden kon ontstaan dat eiser betrokken moet zijn geweest bij de deportatie van de Albanese bevolkingsroep uit Pec, omdat diverse bronnen melden dat deze grootschalige operatie werd uitgevoerd door het leger, de PJP, de politie en milities, wil dit nog niet zeggen dat ook is gebleken dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan buitengerechtelijk executies, buitengerechtelijke detentie en deportatie van Albanezen in Kosovo. Uit de door verweerder geciteerde bronnen blijkt niet dat iedere agent van de PJP heeft deelgenomen aan deze handelingen. Eiser wordt evenmin met naam en toenaam genoemd in die bronnen. Verweerder heeft deze groep van agenten van de PJP bovendien ook niet aangewezen als een categorie van personen aan wie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Voorts kan evenmin uit de door eiser afgelegde verklaringen worden geconcludeerd dat hij persoonlijk heeft deelgenomen aan handelingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. De houdbaarheid van eisers stelling, dat hij ook nooit heeft ervaren dat hij oorlogsmisdrijven heeft gepleegd omdat zijn (latere) Albansese buren hem nooit iets hebben verweten, behoeft, gelet op het hiervoor overwogene, geen nadere bespreking.
15.
Het vorenstaande laat niettemin onverlet dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank wel terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd. Uit de verklaringen van eiser, zoals dat hij in de periode van maart 1999 tot 13 juni 1999 een gepantserd voertuig bestuurde en enkele keren deel heeft genomen aan arrestaties, dan wel op wacht heeft gestaan terwijl de overige manschappen huizen binnenvielen om mensen te arresteren en over te dragen aan de Veiligheidsdienst, heeft verweerder – mede bezien in het licht van de informatie in de door verweerder aangehaalde bronnen – terecht afgeleid dat eiser wezenlijk heeft bijgedragen aan de acties van de PJP en het mede mogelijk heeft gemaakt dat het leger en paramilitaire organisaties burgers konden deporteren en in sommige gevallen buitengerechtelijk detineren en, al dan niet standrechtelijk, executeren. Het geweld tegen de burgerbevolking was zo grootschalig dat het voor eiser duidelijk moet zijn geweest welke risico’s (met name) mannen in de dienstplichtige leeftijd liepen die mede door zijn toedoen werden aangehouden. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat uit openbare bronnen blijkt dat in Pec burgers werden vermoord. Verweerder heeft om deze reden dan ook terecht geconcludeerd dat eveneens sprake is van ‘personal participation’.
16.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder het verhaal over zijn werkzaamheden geloofwaardig heeft geacht. Volgens eiser zijn er allerlei logische verklaringen voor dat hij eerst in 2008 is benaderd door BIA terwijl hij al sinds 2006 niet meer werkzaam was voor de gendarmerie. Hij wijst erop dat ook in Nederland een strafrechtelijk onderzoek vaak jaren na een daadwerkelijk gepleegd strafbaar feit nog niet is voltooid. Eiser meent verder dat hij niet hoeft uit te leggen hoe [persoon A] op de hoogte is geraakt van de belastende informatie. [persoon A] heeft een hoge positie in Servië en kan via zijn bronnen op de hoogte zijn geraakt van het onderzoek, aldus eiser.
Eiser heeft voorts aangegeven dat hij in het land van herkomst allerlei procedures heeft gevolgd tegen de vervolging aldaar, procedures waarvan verweerder de authenticiteit heeft erkend. In de optiek van eiser heeft hij onderbouwd aangetoond dat hij zich voor bescherming tot de autoriteiten van zijn land heeft gewend en dat dit niet tot resultaat heeft geleid. Volgens eiser dient verweerder de details die hij heeft gegeven over het lastigvallen als geloofwaardig te beschouwen.
17.
Eiser heeft verder gesteld dat hij als ultiem middel asiel heeft aangevraagd en dat het feit dat hij twee keer heen en weer is gereisd tussen Servië en Nederland, juist betekent dat hij geen reden had om hier zonder vrees voor gevaar voor zijn leven asiel aan te vragen. Eiser stelt dat hem wel degelijk een gevaar van schending van het in artikel 3 van het EVRM bepaalde te wachten staat. Hij ziet zich hierin gesteund door het rapport van Pro Asyl uit 2012 waarin Duitsland concludeert dat Servië niet als een veilig land van herkomst mag worden gezien. Eiser wijst erop dat artikel 3 van het EVRM absoluut en onvoorwaardelijk is. Ook indien de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd, mag hij niet naar Servië worden verwijderd. Dit blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 februari 2008 in de zaak Saadi tegen Italië, 37201/06 en ECLI:NL:XX:2008:BC8132, aldus eiser.
18.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser in het vorenstaande niet worden gevolgd. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 9. is overwogen heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat het gehele asielrelaas geloofwaardig is. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Servië het risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM verboden wordt. Hiertoe is van belang dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiser niet overtuigend kan uitleggen waarom hij na twee jaar nog betrouwbare belastende verklaringen zou kunnen afleggen tegen [persoon A]. Dat een strafrechtelijk onderzoek lang kan duren, doet aan het vorenstaande niet af. Los daarvan heeft verweerder uit de omstandigheid dat [persoon A] daarna benoemd zou zijn tot een hogere positie, kunnen afleiden dat het onderzoek is gestaakt, dan wel niet tot vervolging heeft geleid. Dat eiser bij terugkeer naar Servië heeft te vrezen voor [persoon A] is dan ook niet aannemelijk te achten. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser tot twee keer toe in Nederland is geweest zonder asiel aan te vragen en steeds weer is teruggekeerd naar het land van herkomst. Dit duidt er niet op dat eiser vreesde voor een onmenselijke behandeling of bestraffing in Servië. De stelling van eiser dat zijn herhaaldelijke terugkeer naar Servië juist aantoont dat hij hiervoor heeft te vrezen, heeft verweerder terecht niet gevolgd. Deze verklaring geeft immers geen antwoord op de vraag waarom eiser tot twee keer toe bedoeld risico zou hebben aanvaard door terug te keren naar Servië. Bovendien is er in de periode dat eiser tussen Servië en Nederland heen en weer reisde niets voorgevallen. De omstandigheden ten tijde van zijn eerste vertrek uit Servië op 23 januari 2013 waren derhalve dezelfde omstandigheden als bij zijn laatste vertrek uit Servië op 20 april 2013.
19.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat eiser het causale verband tussen hetgeen hem en zijn kinderen vanaf 2008 is overkomen en de contacten die hij met BIA zou hebben gehad in verband met een onderzoek naar [persoon A], niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt. Nog daargelaten dat de vraag of de Servische autoriteiten bescherming bieden daarmee irrelevant is, kan eiser niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij met documenten heeft aangetoond dat hij niet de bescherming kan krijgen van de Servische autoriteiten, nu die documenten zien op strafrechtelijke procedures tegen eiser.
20.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij bij terugkeer naar Servië voor een onmenselijke bestraffing heeft te vrezen vanwege zijn veroordeling voor ongeoorloofde productie en het op de markt brengen van verdovende middelen, kan hij hierin evenmin worden gevolgd. Voorop dient te worden gesteld dat het hoger beroep tegen deze veroordeling nog aanhangig is, zodat thans niet voorzienbaar is dat eiser ook daadwerkelijk de hem in eerste aanleg opgelegde straf dient uit te zitten. Maar zelfs indien aangenomen moet worden dat eiser uiteindelijk in verband hiermee wordt gedetineerd, heeft eiser niet gemotiveerd verweerders standpunt weersproken, dat de omstandigheden in de gevangenissen in Servië niet dusdanig slecht zijn dat reeds om die reden moet worden aangenomen dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. Daarbij zij opgemerkt dat artikel 3 van het EVRM niet is bedoeld om strafvervolging te ontlopen. Uit het arrest van het EHRM van 28 februari 2008 inzake Saadi tegen Italië kan, zoals eiser doet, in zijn algemeenheid niet de conclusie worden getrokken dat een vreemdeling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd niet mag worden verwijderd (naar Servië). Dat is alleen anders als sprake is van substantiële gronden dat de vreemdeling bij uitzetting het gevaar loopt van een onmenselijke behandeling bij detentie, hetgeen naar het oordeel van het EHRM in die uitspraak het geval zou zijn als Saadi zou worden uitgezet naar Tunesië.
21.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat verweerder terecht aan eiser het bepaalde in artikel 1 (F) aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Dit betekent dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij – kort gezegd – misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige, niet-politieke, misdrijven heeft begaan. Gelet hierop heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod kunnen uitvaardigen voor de duur van tien jaar. Eiser heeft geen bijzondere individuele feiten en/of humanitaire omstandigheden aangevoerd waarin verweerder aanleiding had moeten zien om geen inreisverbod, dan wel een inreisverbod van kortere duur, uit te vaardigen.
22.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
23.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
24.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. drs. S. van Lokven en
mr. R.A. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014. [1]

Voetnoten

1.
2.Afschriften verzonden: