Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen bij besluit van
12 december 2013, omdat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van
28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Eiser wordt in verband gebracht met oorlogsmisdrijven, te weten buitengerechtelijke executie, buitengerechtelijke detentie en deportatie van de burgerbevolking in de periode dat hij werkzaam is geweest voor de PJP en er in Kosovo een internationaal gewapend conflict gaande was tussen de landen verenigd in de NAVO en Servië, dat wil zeggen de periode van 24 maart 1999 tot 13 juni 1999. Volgens verweerder is uit diverse openbare bronnen bekend dat de Servische autoriteiten, nadat de NAVO-bombardementen op 24 maart 1999 begonnen, overgingen tot het etnisch zuiveren van Kosovo. Hierbij werd de bevolking van Kosovo-Albanese afkomst gedwongen huis en haard te verlaten. In Kosovo is in de periode van maart 1999 tot juni 1999 negentig procent van de Albanese bevolking, ongeveer anderhalf miljoen mensen, gedeporteerd. Ongeveer tien procent van hen is vervolgens om het leven gebracht en in massagraven begraven. Uit een rapport van Human Rights Watch (HRW), “Under orders: War crimes in Kosovo”, van
1 oktober 2001 komt naar voren dat in de periode dat eiser als agent werkzaam was voor de PJP, in Pec en de omliggende dorpen ernstige misdrijven zijn gepleegd door leger, politie-eenheden, waaronder de buitengewone politie, en milities. In Pec werd in een week tijd negentig procent van de Albanese bevolking met bussen de stad uitgevoerd. Ook uit het artikel in NRC Handelsblad, “Niets te Vieren, de laatste dagen van Pec”, van 17 april 1999, blijkt dat vier dagen na het begin van de NAVO-bombardementen, 28 maart 1999, de Servische politie Albanezen opriep Kosovo te verlaten. Gegeven het feit dat over de begane misdrijven is gepubliceerd en gezien de inhoud van eisers werkzaamheden en de contacten die hij uit hoofde hiervan heeft onderhouden, acht verweerder het niet geloofwaardig, dat eiser geen weet zou hebben gehad van de door de PJP begane misdrijven (‘knowing participation’). Voorts is verweerder van mening dat is gebleken dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag persoonlijk heeft gepleegd en/of dit – met inbegrip van buitengerechtelijke executie – direct heeft gefaciliteerd (‘personal participation’). Uit zowel het eerdergenoemde rapport van HRW en het artikel in NRC Handelsblad als uit het in 2000 verschenen boek “De dochter van de slager” van Petra de Koning blijkt dat de deportatie van de Albanese bevolking uit Pec in de eerste week na het begin van de NAVO-bombardementen werd uitgevoerd door het leger, de PJP, de politie en milities. Gelet op de grote omvang van deze operatie – het betrof ongeveer honderdtwintigduizend mensen die met geweld uit de stad werden verdreven – is ondenkbaar dat eiser hierbij niet betrokken is geweest, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser door zijn bijdrage aan de acties van de PJP het mede mogelijk heeft gemaakt dat het leger en paramilitaire organisaties burgers konden deporteren en in sommige gevallen detineren en, al dan niet standrechtelijk, executeren.