ECLI:NL:RBDHA:2014:7398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
C-09-455306 - HA ZA 13-1329
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor getuigen in strafzaken en zorgplicht

In deze zaak vorderde eiser, die als getuige in een strafzaak had opgetreden, een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelde en veroordeling tot schadevergoeding. Eiser had in de jaren '90 deelgenomen aan een criminele organisatie en was veroordeeld. Hij stelde dat de Staat hem als informant had gebruikt zonder zijn identiteit te beschermen, wat leidde tot bedreigingen. Eiser had eerder een procedure gevoerd waarin de rechtbank oordeelde dat er geen toezegging was gedaan door de Staat om zijn identiteit geheim te houden. Dit vonnis had gezag van gewijsde, wat betekende dat de rechtbank niet opnieuw kon oordelen over dezelfde feiten.

De rechtbank oordeelde dat de Staat een zorgplicht heeft voor getuigen in strafzaken, maar dat deze zorgplicht niet automatisch betekent dat de Staat verplicht is om beschermende maatregelen te nemen, tenzij er een voldoende concrete dreiging is. Eiser voerde aan dat hij bedreigd werd, maar de rechtbank concludeerde dat de door hem ervaren bedreigingen niet voldoende concreet waren om de Staat te dwingen tot actie. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het gezag van gewijsde en de voorwaarden waaronder de zorgplicht van de Staat voor getuigen in strafzaken geldt. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht, omdat er geen concrete bedreigingen waren die actie vereisten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/455306 / HA ZA 13-1329
Vonnis van 18 juni 2014, bij vervroeging
in de zaak van
[eiser],
wonende op een geheim adres buiten Nederland,
eiser,
advocaat mr. M. Meijjer te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (VEILIGHEID & JUSTITIE),
zetelende te ’Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. drs. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 oktober 2013 en de bijbehorende akte overlegging producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 5 februari 2014, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 mei 2014 en de daarin genoemde akte overlegging producties van de zijde van [eiser].
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in de jaren 1990-1991 deelgenomen aan de criminele organisatie van [X] (hierna: [X]), die zich (met name) bezig hield met de hasjhandel. Voor zijn betrokkenheid bij de organisatie is aan [eiser] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Hij is van 1996 tot 2000 gedetineerd geweest.
2.2.
In juni 1991 heeft [eiser] aangifte gedaan van mishandeling en afpersing door een bodyguard van [X]. [eiser] heeft een (op zijn naam gestelde en aan het strafdossier tegen [X] toegevoegde) belastende verklaring afgelegd ten nadele van [X]. [eiser] heeft destijds zijn verklaring ter (straf) zitting van het gerechtshof te Amsterdam gehandhaafd.
In het proces-verbaal van de zitting van de strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam op 6 december 1994 is opgenomen dat [eiser] ter zitting het navolgende heeft verklaard:
“Er was geen sprake van een ‘deal’ met het openbaar ministerie in de persoon van mr. [jurist] of wie dan ook.”
2.3.
[eiser] is in 2000 een civiele procedure tegen de Staat begonnen waarin hij onder meer heeft gesteld dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat de Staat hem heeft gebruikt als informant, maar verzuimd heeft het nodige te doen om zijn identiteit geheim te houden. Verder heeft hij gesteld dat de Staat, ook als hij niet als informant kon worden aangemerkt, tekort schoot in zijn plicht om [eiser] de nodige middelen te verschaffen om zich tegen bedreigingen te kunnen beveiligen. Daarbij heeft [eiser] gerefereerd aan een algemene zorgplicht van de Staat ten aanzien van de veiligheid van getuigen, welke plicht met zich zou brengen dat de Staat de kosten draagt die met de beveiliging van [eiser] gemoeid zouden zijn.
Bij vonnis van 24 april 2002 (ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7268) heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag, sector civiel recht, de vordering van [eiser] afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat niet gebleken was van een toezegging van de Staat aan [eiser] om zijn identiteit geheim te houden. De vordering van [eiser] om aan hem NLG 2.000.000,- te voldoen opdat [eiser] zelf de nodige beveiligingsmaatregelen zou kunnen treffen, heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank oordeelde dat op de Staat weliswaar een zorgplicht rust (namelijk de zorgplicht om een zekere mate van bescherming te bieden aan getuigen in een strafproces), maar dat de Staat omtrent de wijze waarop hij aan die zorgplicht voldoet een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, en [eiser] reeds daarom geen aanspraak zou kunnen maken op de voldoening van de door hem gevorderde som. De rechtbank overwoog bovendien dat [eiser] zijn stelling dat hij nog daadwerkelijk werd bedreigd op geen enkele wijze had onderbouwd.
2.4.
Bij brief van zijn advocaat van 27 oktober 2011 heeft [eiser] een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. Hij heeft zich met name beklaagd over het feit dat het Landelijk Parket de aangifte van [eiser] over bedreigingen in behandeling weigerde te nemen, en hem “van het kastje naar de muur” heeft gestuurd.
In zijn brief van 27 december 2011 heeft de Nationale Ombudsman medegedeeld geen onderzoek in te stellen naar de klacht van [eiser].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – in hoofdzakelijk – dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt en heeft gehandeld en de Staat veroordeelt tot vergoeding van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat.
3.2.
[eiser] verwijt de Staat nalatig te zijn (geweest) bij de bescherming van zijn identiteit als informant, als gevolg waarvan bedreigingen jegens hem geuit konden worden. Al sinds het jaar 2000 woont [eiser] noodgedwongen buiten Nederland. Zijn kinderen heeft hij al 20 jaar niet kunnen zien. Met name omstreeks 2009 is tot tweemaal toe contact met hem gezocht door personen die in relatie stonden tot de organisatie van [X]; deze personen hadden kennelijk de geheim gehouden verblijfplaats en het (niet op zijn naam staande) telefoonnummer van [eiser] kunnen achterhalen. De Staat weigert deze door [eiser] als ernstig ervaren bedreigingen serieus te nemen. Aangifte bij de politie leidt niet tot enige actie.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de procedure die is uitgemond in het vonnis van 24 april 2002 heeft deze rechtbank geoordeeld dat niet vast was komen te staan dat de Staat aan [eiser], in verband met de hem afgelegde verklaringen in de zaak van [X], de toezegging had gedaan de identiteit van [eiser] geheim te houden. Voor zover de vordering van [eiser] in de onderhavige zaak wederom is gebaseerd op de door hem ingeroepen bescherming als “informant”, geldt dat de beslissing van de rechtbank in haar vonnis van 24 april 2002 tussen partijen bindende kracht heeft, doordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De Staat heeft zich dan ook terecht op het gezag van gewijsde, als bedoeld in artikel 236 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv.), beroepen.
4.2.
De rechtbank heeft (zoals reeds hiervoor in 2.3 is weergegeven) in 2002 geoordeeld (kort gezegd) dat er wel, in zekere mate, een zorgplicht rust op de Staat om personen die als getuigen zijn opgetreden in een strafprocedure, bescherming te bieden wanneer zij, in verband met een afgelegde belastende verklaring, bedreigingen ondervinden. In 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat de overheid ten aanzien van de wijze waarop hij aan zijn zorgplicht voldoet een ruime beleidsvrijheid toekomt. In het verlengde van dat oordeel strandde de vordering van [eiser], die een substantieel geldbedrag vorderde om zelf de door hem noodzakelijk geachte beschermingsmaatregelen te kunnen treffen.
4.3.
In deze procedure vordert [eiser] nu een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij in de naleving van zijn zorgplicht tekort is geschoten. Voor zover [eiser] feiten en omstandigheden aan zijn vordering ten grondslag legt die ook al in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 24 april 2002 beoordeeld zijn, loopt zijn vordering eveneens vast op het gezag van gewijsde. De omstandigheid dat [eiser] nu een verklaring voor recht vordert in plaats van een concrete geldsom, zoals hij dat in de in 2000 geëntameerde procedure deed, neemt niet weg dat de rechtsbetrekking die destijds in geschil en beoordeeld is, nu wederom ter beoordeling wordt voorgelegd. Ook in dit opzicht doet de Staat dan ook terecht een beroep op het gezag van gewijsde.
4.4.
[eiser] heeft daar tegen ingebracht dat de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de bevoegdheid toekomt de nu ingestelde vordering af te weren onder verwijzing naar de bindende kracht die het vonnis uit 2002 tussen partijen heeft. Dat beroep passeert de rechtbank. De omstandigheid dat [eiser] destijds de financiële middelen ontbraken om het griffierecht in hoger beroep te kunnen voldoen vormt onvoldoende grond om aan de Staat de bevoegdheid om zich te beroepen op het gezag van gewijsde, te ontzeggen. Dat geldt ook als [eiser], destijds, geen aanspraak kon maken op gefinancierde rechtsbijstand wegens zijn verblijf in het buitenland. Het door de wet geboden vertrouwen dat een partij aan een rechterlijke beslissing, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, kan ontlenen dat daarmee de rechtsstrijd definitief is beëindigd, weegt zwaarder dan de persoonlijke omstandigheden die [eiser] ervan hebben weerhouden hoger beroep in te stellen. Bijzondere omstandigheden die wel een op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gebaseerde uitzondering rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
4.5.
Voor zover [eiser] in deze procedure heeft bedoeld (ook) nieuwe – dat wil zeggen na het vonnis uit 2002 opgekomen – feiten en omstandigheden aan zijn op de schending van de zorgplicht gerelateerde vordering ten grondslag te willen leggen, geldt het volgende.
brengt drie omstandigheden die dateren van na 2002 naar voren die hij als bedreigend heeft ervaren en die, zo begrijpt de rechtbank, voor de Staat aanleiding hadden moeten zijn om maatregelen te treffen ter bescherming van [eiser]. Het gaat om twee telefoongesprekken, gevoerd in 2008 en 2009, met personen die [eiser] in verband brengt met het milieu van [X], die overigens inmiddels zelf overleden is, maar wiens ‘kring’ uit die tijd nog intact zou zijn. [eiser] weet uit zijn tijd in het criminele circuit wat dergelijke telefoontjes – waarin gevraagd wordt om elkaar ergens te ontmoeten – betekenen: zijn leven loopt gevaar. Verder heeft een collega, die uit eigen wetenschap niets zou kunnen weten over de achtergrond van [eiser], tijdens het werk (buiten Nederland) gevraagd aan [eiser] hoe het nou zat met zijn verleden, daarbij – zo heeft [eiser] begrepen – doelend op zijn criminele verleden. Deze telefonische contacten en de door een collega ‘uit het niets’ getoonde belangstelling voor het verleden van [eiser], heeft hij als zeer bedreigend ervaren, temeer daar hij in het buitenland leeft en wel zo dat hij voor derden niet traceerbaar zou moeten zijn, aldus [eiser].
4.6.
De rechtbank heeft ter comparitie goed begrepen dat [eiser] oprecht nog steeds zeer beducht is voor levensbedreigingen uit het [X]-circuit. Dat de vrees van [eiser] als reëel door hem ervaren wordt blijkt voldoende uit het feit dat hij nog steeds in het buitenland woont en met zijn kinderen nu al zo’n 20 jaar geen contact heeft. Tegelijkertijd moet de Staat worden toegegeven dat van hem alleen met recht verlangd kan worden dat actie wordt ondernomen om aan de onder 4.2. genoemde zorgplicht te voldoen door beschermende maatregelen te nemen, als blijkt van een voldoende concrete dreiging. Zonder de perceptie van [eiser] ook maar in het minst te willen bagatelliseren, oordeelt de rechtbank dat deze (door [eiser] als bedreigend ervaren) contacten niet een voldoende geconcretiseerde dreiging opleveren die de Staat dwingt [eiser] beschermende maatregelen te nemen. Gesteld noch gebleken is immers dat werkelijk concrete bedreigingen aan het adres van [eiser] zijn geuit tijdens de voornoemde telefoongesprekken of tijdens het gesprek met de collega. De door [eiser] gestelde uitlatingen kunnen naar objectieve maatstaven niet als bedreigend gekwalificeerd moeten worden. De rechtbank volgt de visie van de Staat dat, tegen de achtergrond van de door [eiser] geschetste gebeurtenissen, van [eiser] mag worden verlangd dat hij op de geëigende wijze aangifte doet en als de aangifte niet op de juiste wijze mocht worden afgehandeld, daarover contact opneemt met de bevoegde hoofdofficier van justitie. Onder de omstandigheden zoals die zich tot nu toe hebben voorgedaan volgens het relaas van [eiser] schiet de Staat niet tekort in zijn zorgplicht. Daarbij laat de rechtbank nadrukkelijk in het midden hoe ver de zorgplicht van de Staat in dit opzicht exact reikt en hoe lang een dergelijke zorgplicht voortduurt, nu de invulling van die zorgplicht in elke situatie moet worden beoordeeld op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
4.7.
Kortom, ook de nieuwe feiten en omstandigheden, die zich na het vonnis uit 2002 hebben voorgedaan, bieden geen basis voor het oordeel dat de Staat onrechtmatig handelt. De vorderingen moeten daarom worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente, en inclusief de nakosten zoals gevorderd en niet weersproken. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
904,00(2 punten × tarief II á € 452,- per punt)
Totaal € 1.493,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.493,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening, en in de nakosten groot € 131,-, althans € 199,- indien veertien dagen na de datum van dit vonnis zijn verstreken en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 2062