ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7268

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3337
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door informant tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak vordert eiser, een informant die betrokken was bij de opsporing van een criminele organisatie, een schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Eiser stelt dat hij door de politie en het openbaar ministerie intensief is gebruikt als informant, zonder dat er voldoende maatregelen zijn genomen om zijn identiteit te beschermen. Hij heeft in het verleden informatie verstrekt over de organisatie van Charles [Z.], maar stelt dat hij hierdoor in gevaar is gebracht. De rechtbank heeft kennisgenomen van de feiten, waaronder de mishandelingen die eiser heeft ondergaan en zijn rol als getuige in de strafzaak tegen [Z.]. Tijdens de zitting heeft eiser zijn vordering toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de Staat tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij zij betwist dat eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hem geheimhouding van zijn identiteit is toegezegd. Ook wordt vastgesteld dat de Staat een zekere mate van bescherming aan getuigen moet bieden, maar dat deze bescherming niet per se financieel hoeft te zijn. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rolnummer 00/3337
Datum vonnis: 24 april 2002
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 00/3337 van:
[eiser],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
eiser,
procureur: mr M.C.L. Hattinga Verschure,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mevrouw mr C. Bitter.
Partijen worden verder aangeduid als [eiser] en de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 3 november 2000;
- de conclusie van eis van 14 november 2000 met 18 producties;
- de conclusie van antwoord van 13 februari 2001 met 2 producties;
- de conclusie van repliek van 22 mei 2001;
- de conclusie van dupliek van 14 augustus 2001 met 3 producties.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten ter zitting van deze rechtbank van 11 maart 2002, [eiser] door mevrouw mr J. Serrarens, advocaat te Maastricht, de Staat door zijn procureur, ieder aan de hand van pleitnotities. Aan [eiser] is bij de aanvang van het pleidooi de gelegenheid geboden een videoband te vertonen. Aan hem is voorts akte verleend van het in geding brengen van 4 producties. De pleitnota's zijn op verzoek van partijen bij het procesdossier gevoegd. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De feiten
1.1 [eiser], exploitant van een bedrijf voor het vervoer van goederen, heeft in de jaren 1990 en 1991 enige tijd samengewerkt met de bij de handel in verdovende middelen betrokken organisatie van en rondom Charles [Z.] (verder: [Z.]).
1.2 In juni 1991 is [eiser] mishandeld door een body-guard van [Z.] en hebben twee van diens handlangers hem gedwongen zijn auto en twee koeltrailers aan hen af te geven. [eiser] heeft van laatstgenoemd feit aangifte gedaan; van de mishandeling niet. Bij gelegenheid van en in verband met die aangifte is [eiser] in contact gekomen met enige aan de C.I.D. te Amsterdam verbonden opsporingsambtenaren aan wie hij, desgevraagd, informatie heeft verschaft over de werkwijze en activiteiten van [Z.]. Ook heeft hij hun verschillende plaatsen getoond waar diens organisatie werkte, waaronder een loods te Almere. Later in die maand is [eiser] door twee andere handlangers van [Z.] zwaar mishandeld omdat hij weigerde zijn koeltrailers aan hen af te geven. Van deze mishandeling heeft [eiser] aangifte gedaan.
1.3 Op 26 februari 1993 is [eiser] aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Hij is toen in contact gekomen met twee andere opsporingsambtenaren van de C.I.D.. Ook aan hen heeft hij informatie verschaft over [Z.] en tot diens groep behorende personen en heeft hij verschillende locaties van de organisatie van [Z.] aangewezen, onder meer in Almere en Maarssen.
1.4 In mei 1993 heeft zekere [betrokkene1] namens [Z.] aan [eiser] tegen aanbod van betaling van een bedrag van ƒ 50.000,- verzocht ten gunste van [Z.] een verklaring af te leggen. [eiser] heeft van dat gesprek met gebruikmaking van hem door een rechercheur verschafte apparatuur een geluidsopname gemaakt en heeft deze daarna aan die rechercheur ter hand gesteld.
1.5 In het voorjaar van 1994 heeft een medewerker van [Z.], genaamd [betrokkene2], [eiser] verzocht over een bij het onderzoek tegen [Z.] betrokken opsporingsambtenaar van de C.I.D. een reeds voorgeformuleerde verklaring op te maken, inhoudende dat deze opsporingsambtenaar zich in dat onderzoek van ongeoorloofde opsporingsmethoden had bediend. Daarover heeft [eiser] die rechercheur onder overhandiging van die aan hem ter hand gestelde verklaring geïnformeerd.
1.6 In het kader van de strafvervolging tegen genoemde [Z.] zijn uit de woning van mr Valente, de officier van justitie die die zaak behandelde, floppy-disks ontvreemd en publiek bekend geworden, waarop onder meer melding gemaakt wordt van het feit dat [eiser] aan de politie een bij de organisatie van [Z.] in gebruik zijnde loods te Almere heeft aangewezen.
1.7 Tijdens de behandeling van de zaak tegen [Z.] ter zitting in hoger beroep voor het gerechtshof te Amsterdam heeft het openbaar ministerie aan het hof medegedeeld dat [eiser] niet te vinden was. Een op de zitting aanwezige journalist heeft naar de woning van [eiser] in Scheveningen gebeld en hem toen telefonisch gesproken. Nadat het Hof zijn voorgeleiding als getuige had bevolen, is [eiser] ter terechtzitting verschenen.
1.8 Blijkens de bij de aanvang van het pleidooi getoonde video hebben [Z.] en zijn advocaat mr Doedens op grond van de onder 1.6 en 1.7 genoemde feiten bij de door [eiser] in het opsporingsonderzoek tegen zijn cliënt gespeelde rol grote vraagtekens geplaatst.
1.9 [eiser] is tijdens zijn verblijf in verschillende penitentiaire inrichtingen van medio december 1995 tot eind december 2000 door mede-gedetineerden een aantal malen mishandeld en bedreigd.
2. De vordering, de grondslag en het verweer
2.1 [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal bevelen om binnen een week na dit vonnis aan hem ƒ 2.000.000,- te betalen, dan wel een (lager) bedrag, door de rechtbank in goede justitie te bepalen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
2.2 [eiser] legt aan deze vordering in de eerste plaats ten grondslag dat hij door politie en openbaar ministerie in de zaak tegen [Z.] intensief is gebruikt als informant zonder dat voldoende inspanningen zijn getroost om te voorkomen dat zulks bij [Z.] bekend zou worden. Hij stelt dat hem door de politie strikte geheimhouding en afscherming van zijn identiteit is gegarandeerd en dat hem is bezworen dat nooit bij [Z.] en de zijnen bekend zou worden dat hij als informant actieve medewerking aan de politie had verleend en dat met de door hem verstrekte informatie uiterst discreet zou worden omgesprongen. Hij stelt voorts dat het aan de Staat te wijten is dat bij mr Valente floppy's konden worden buitgemaakt waarop expliciet vermeld stond dat hij bij [Z.] in gebruik zijnde loodsen aan C.I.D.-ers heeft getoond, en dat het ook aan de Staat ligt dat tijdens de zittingen van het hof bij [Z.] en diens raadsman de indruk kon ontstaan dat hij een cruciale, maar aan [Z.] en diens raadsman niet geopenbaarde rol heeft gespeeld in het opsporingsonderzoek tegen [Z.]. Hij stelt dat de Staat daardoor in zijn zorgplicht jegens hem schromelijk is tekort geschoten en onrechtmatig, want maatschappelijk onzorgvuldig handelt door te weigeren de kosten te dragen die gemoeid zijn met zijn beveiliging.
2.3 [eiser] voert voorts aan dat, ook wanneer zijn optreden niet gekwalificeerd zou kunnen worden als optreden als informant, maar als optreden als een gewone getuige, de Staat juridisch de plicht heeft hem de nodige middelen te verschaffen om zich tegen aanslagen te beveiligen. Hij stelt dat hij uiterst belangrijke informatie heeft verschaft, dat de Staat van hem heeft geprofiteerd en dat de schade die hij lijdt doordat hij zijn leven niet meer zeker is, het rechtstreekse gevolg is van zijn optreden als getuige en de wijze waarop de Staat daarmee is omgegaan. Hij stelt voorts dat alleen al de algemene zorgplicht van de Staat voor de veiligheid van getuigen met zich meebrengt dat de Staat de kosten draagt die gemoeid zijn met zijn beveiliging.
2.4 De Staat voert tegen de vordering gemotiveerd verweer.
3. Beoordeling
toezeggingen
3.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stelling dat hij zijdens de politie strikte geheimhouding van zijn identiteit is toegezegd, onvoldoende onderbouwd. Met name ontbreekt elke verklaring van politiefunctionarissen die daarop wijst. Bewijs door het horen van politiefunctionarissen heeft [eiser] ook niet aangeboden. De omstandigheden die [eiser] aanvoert ter onderbouwing van zijn stelling (zoals de hem gegeven mogelijkheid om als gedetineerde een adoptiezitting bij te wonen, de verlenging van een toeristenvisum voor zijn vriendin en activiteit van politiefunctionarissen te zijner bescherming) wijzen er, wat daar overigens van zij, hoogstens op dat politiefunctionarissen meenden iets voor hem te moeten doen, doch geenszins dat hem zou zijn toegezegd dat zijn identiteit geheim zou worden gehouden.
3.2 De inhoud van de dagrapporten uit de bij mr Valente ontvreemde floppy's wijzen bovendien veeleer op het tegendeel. Immers bepaalde informatie in de daarop te vinden dagrapporten wordt uitdrukkelijk toegeschreven aan een (niet met naam genoemde) informant of aangeduid als "info"; de rechtbank begrijpt deze informatie als afkomstig van een getuige aan wie geheimhouding van zijn identiteit is toegezegd. Bij de van [eiser] afkomstige informatie wordt echter telkenmale zijn naam genoemd. Op grond hiervan is evenmin aannemelijk dat aan [eiser] geheimhouding van zijn identiteit is toegezegd.
3.3 Daarbij komt dat [eiser] in de strafzaak tegen [Z.] ter terechtzitting van het hof als getuige onder ede onder meer heeft verklaard dat hij nooit "samengespannen [heeft] met de politie", en dat hij "op geen enkele wijze met de politie aan de gang is geweest". Tijdens het pleidooi in de onderhavige zaak daarnaar gevraagd heeft hij weliswaar geantwoord dat deze verklaringen "natuurlijk" niet juist waren omdat van hem toch niet verwacht kon worden in aanwezigheid van de verdachte [Z.] de waarheid te verklaren en daardoor zijn leven in gevaar te brengen, doch het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom zij aan een onder ede afgelegde verklaring van [eiser] een geringere waarde zou moeten toekennen dan aan een verklaring van hem als partij ten pleidooie.
3.4 Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Staat bij conclusie van antwoord van zijn in rechtsoverweging 2.2 weergegeven stellingen heeft [eiser] bij conclusie van repliek en ten pleidooie volstaan met het herhalen van deze stellingen zonder deze nader en voldoende concreet te onderbouwen. De rechtbank gaat daarom aan het door eiser gedane algemene bewijsaanbod voorbij.
3.5 Nu van enige toezegging aan [eiser] om zijn identiteit geheim te houden niet is gebleken, kan zijn vordering in elk geval niet op de in rechtsoverweging 2.2 weergegeven grond worden toegewezen.
zorgplicht
3.6 De rechtbank stelt voorop dat de Staat, zoals deze ook zelf aangeeft, is beginsel gehouden is om aan getuigen in een strafproces een zekere mate van bescherming te bieden. Dat geldt ook als zij zich (zoals [eiser]), door vrijwillig een samenwerking aan te gaan met personen die zich bezig houden met strafbare feiten in georganiseerd verband, aan een vergroot risico van bedreigingen en geweld hebben blootgesteld.
3.7 Bij de bepaling van de wijze waarop de Staat deze bescherming biedt komt aan hem naar het oordeel van de rechtbank evenwel een grote beleidsvrijheid toe. Het staat de Staat vrij om daarbij als uitgangspunt te nemen dat zodanige bescherming in beginsel in natura (door het onderbrengen van een aan bedreiging blootgestelde getuige in een beschermingsprogramma) plaats vindt. In beginsel kan niet van de Staat worden geëist dat hij aan betrokkene financiële middelen verschaft om zelf naar eigen goeddunken in zijn bescherming te voorzien. Bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gebleken. De ontvreemding van floppy's bij mr Valente en de omstandigheden waaronder [eiser] ter terechtzitting van het hof is verschenen, zijn daartoe niet voldoende. Daarbij komt dat de Staat heeft betwist dat [eiser] de afgelopen jaren nog daadwerkelijk is bedreigd en dat [eiser] zijn stelling terzake verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ook op deze grond kan de vordering van [eiser] derhalve niet worden toegewezen.
overigens
3.8 Andere gronden die de rechtbank tot het oordeel zouden moeten brengen dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, zijn niet gesteld of gebleken. De vordering van [eiser] ligt derhalve voor afwijzing gereed. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, welke kostenveroordeling als gevorderd uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
BESLISSING
De rechtbank
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op € 181,51 aan verschotten en € 8.896,- aan salaris procureur;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs A.V. van den Berg, M.J. van der Ven en H.G.T.J. Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 april 2002 in aanwezigheid van de griffier.