ECLI:NL:RBDHA:2014:6692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
C-09-451500 - HA RK 13-481
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap van minderjarige kinderen na wettiging en erkenning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een vader, verzoeker, die als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen, [A] en [B], de rechtbank verzocht vast te stellen dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Verzoeker heeft op 8 september 2009 door optie de Nederlandse nationaliteit verkregen en is op 14 maart 2012 gehuwd met de moeder van [A] en [B]. De kinderen zijn door verzoeker erkend, maar de IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) betwistte dat de kinderen het Nederlanderschap hadden verkregen, zowel door wettiging als door optie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] en [B] vóór het huwelijk van verzoeker met hun moeder zijn erkend, waardoor er geen sprake is van wettiging zonder erkenning. De rechtbank oordeelde dat de kinderen niet door wettiging de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, omdat zij al erkend waren voordat het huwelijk plaatsvond. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen bewijs is dat er een optieverklaring is afgelegd voor [A] en [B], en dat verzoeker pas na de erkenning het Nederlanderschap heeft verkregen. Hierdoor hebben de kinderen ook niet door optie de Nederlandse nationaliteit verkregen.

De rechtbank heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor [A] en het verzoek voor [B] afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken door de rechters G.P. van Ham, M.J. Alt-van Endt en J. Brandt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/451500 / HA RK 13-481
Beschikking van 24 april 2014
in de zaak van
[verzoeker]
als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen
[A] en [B],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. S. Kanhai te Den Haag,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst), hierna te noemen: de IND,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 26 september 2013 ingekomen verzoekschrift,
  • de brief van de IND van 14 november 2013,
  • de brieven van de officier van justitie van 9 december 2013 en 6 januari 2014.
2.1.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft op 20 maart 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn verzoeker, vergezeld van mr. Kanhai, en mr. Pesch namens de IND. Mr. Pesch heeft een pleitnota overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk bericht dat er geen behoefte bestaat aan het bijwonen van de zitting.

2.De feiten

2.1.
[A] (hierna te noemen: [A]) is geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats]. Hij is op 16 januari 1996 door verzoeker erkend als zijn natuurlijk kind.
2.2.
[B] (hierna te noemen: [B]) is geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats]. Zij is op 6 augustus 1997 door verzoeker erkend als zijn natuurlijk kind.
2.3.
[A] en [B] woonden vanaf hun geboorte tot begin 2014 bij hun moeder in Suriname.
2.4.
Verzoeker heeft op 8 september 2009 door optie de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.5.
Verzoeker is op 14 maart 2012 met de moeder van [A] en [B] gehuwd.
[A] en [B] zijn door dat huwelijk gewettigd.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat [A] en [B] ingevolge artikel 4 lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) door wettiging op 14 maart 2012, dan wel ingevolge artikel 6 lid 1 sub c RWN door optie, de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
3.2.
De IND stelt zich op het standpunt dat [A] en [B] noch van rechtswege noch door optie ex artikel 6 lid 1c RWN het Nederlanderschap hebben verkregen. De officier van justitie heeft zich bij het advies van de IND aangesloten.
Ter zitting heeft de IND zich nader – primair – op het standpunt gesteld dat verzoeker voor zover het verzoek betrekking heeft op [A] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

2.De beoordeling

2.1.
[A] is op [geboortedag] 2013 meerderjarig geworden. Vanaf die datum kan [A] zelf in rechte optreden en heeft verzoeker zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A] verloren. Verzoeker zal daarom, nu niet is gesteld of gebleken dat [A] als procespartij de procedure van verzoeker heeft overgenomen, in zijn verzoek voor zover het [A] betreft niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelet op het navolgende is er geen aanleiding mr. Kanhai nog in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met [A] in verband met de mogelijke overname van deze procedure, nu het verzoek, zo ontvankelijk, op grond van het navolgende zou moeten worden afgewezen.
2.2.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek voor zover het [B] betreft, en overweegt ten overvloede ten aanzien van het verzoek voor zover het [A] betreft, als volgt.
2.3.
Voor zover het verzoek is gebaseerd op artikel 4 lid 3 RWN overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.
Artikel 4 lid 3 RWN luidt:
“3. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.”
2.5.
[A] en [B] zijn door het huwelijk van verzoeker met hun moeder op
14 maart 2012 gewettigd. Zij zijn echter vóór dat huwelijk, respectievelijk op 16 januari 1996 en 6 augustus 1997, door verzoeker erkend. Van wettiging zonder erkenning is daarom geen sprake. [A] en [B] hebben dan ook niet door wettiging de Nederlandse nationaliteit gekregen.
2.6.
Voor zover het verzoek is gebaseerd op artikel 6 lid 1 onder c RWN overweegt de rechtbank het volgende.
2.7.
Artikel 6 lid 1 onder c RWN luidt:
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
(…)
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;
(…)
2.8.
Niet is gebleken dat voor [A] en voor [B] een optieverklaring is uitgebracht. Bovendien zijn [A] en [B] op respectievelijk 16 januari 1996 en
6 augustus 1997 niet door een Nederlander erkend, nu verzoeker eerst op 8 september 2009 het Nederlanderschap heeft verkregen. [A] en [B] hebben dan ook niet door optie ex artikel 6 lid 1 onder c RWN de Nederlandse nationaliteit verkregen. Dat verzoeker vanaf de geboorte tot op heden in de opvoeding en verzorging van [A] en [B] heeft voorzien en alle kosten van levensonderhoud en onderdak volledig draagt, maakt dat niet anders. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [A] en [B] in de optie van verzoeker hebben gedeeld.
2.9
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek niet kan worden toegewezen. Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover het [A] betreft,
- wijst het verzoek af voor zover het [B] betreft.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 201