Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- het op 26 september 2013 ingekomen verzoekschrift,
- de brief van de IND van 14 november 2013,
- de brieven van de officier van justitie van 9 december 2013 en 6 januari 2014.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een vader, verzoeker, die als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen, [A] en [B], de rechtbank verzocht vast te stellen dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Verzoeker heeft op 8 september 2009 door optie de Nederlandse nationaliteit verkregen en is op 14 maart 2012 gehuwd met de moeder van [A] en [B]. De kinderen zijn door verzoeker erkend, maar de IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) betwistte dat de kinderen het Nederlanderschap hadden verkregen, zowel door wettiging als door optie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] en [B] vóór het huwelijk van verzoeker met hun moeder zijn erkend, waardoor er geen sprake is van wettiging zonder erkenning. De rechtbank oordeelde dat de kinderen niet door wettiging de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, omdat zij al erkend waren voordat het huwelijk plaatsvond. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen bewijs is dat er een optieverklaring is afgelegd voor [A] en [B], en dat verzoeker pas na de erkenning het Nederlanderschap heeft verkregen. Hierdoor hebben de kinderen ook niet door optie de Nederlandse nationaliteit verkregen.
De rechtbank heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor [A] en het verzoek voor [B] afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken door de rechters G.P. van Ham, M.J. Alt-van Endt en J. Brandt.