ECLI:NL:RBDHA:2014:665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
AWB 14/198, AWB 14/200, AWB 14/202, AWB 14/205
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor behandeling van asielverzoeken van een gezin onder Dublin II

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken van een gezin dat via Italië naar Nederland is gereisd. De moeder en haar kinderen hebben zich kort na elkaar in Ter Apel gemeld, terwijl de vader rechtstreeks vanuit Libanon naar Nederland is gevlogen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat artikel 8 van de Verordening Dublin II niet van toepassing is, omdat Nederland op het moment van indienen van de asielaanvragen van de moeder en kinderen nog niet was overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van de vader. Dit betekent dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van alle asielaanvragen van het gezin.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoekers, die stelden dat Italië onterecht de verantwoordelijkheid op zich had genomen, verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van de verzoekers op 29 oktober 2013 zijn afgewezen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen. De verzoekers hebben op 6 januari 2014 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist.

De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de Verordening Dublin II besproken en geconcludeerd dat de lezing van de verzoekers over artikel 8 niet juist is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verantwoordelijkheden van de lidstaten zijn vastgelegd in de artikelen 5 tot en met 13 van de Verordening, en dat Italië op grond van artikel 10 verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van de moeder en kinderen. De verzoekers hebben geen overtuigende argumenten aangedragen die de conclusie van de voorzieningenrechter zouden kunnen weerleggen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Voorzieningenrechter

Team Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers:
AWB 14/198, AWB 14/200, AWB 14/202, AWB 14/205 (verzoeken)
AWB 14/197, AWB 14/199, AWB 14/201, AWB 14/204 (beroepen)
Datum uitspraak: 24 januari 2014

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[naam]

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
verzoeker 1,
[naam]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer: [nummer]
verzoekster 1,
[naam]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer:
verzoeker 2,
[naam]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer:
verzoekster 2,
allen gesteld staatloos,
hierna gezamenlijk te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath),
tegen

de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluiten van 3 januari 2014 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van 29 oktober 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekers hebben daartegen op 6 januari 2014 beroep ingesteld. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 6 januari 2014 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 januari 2014. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Hofstra.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, te grondslag gelegd. Gebleken is dat Italië op grond van de artikelen 10 en 14 van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van verzoekers. Voorts heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om te concluderen dat Italië niet langer zou voldoen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zodat er geen reden is om toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor de feitelijke overdracht van verzoeker aan de Italiaanse autoriteiten. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om de asielverzoeken van verzoekers onverplicht in behandeling te nemen.
5.
Hiermee kunnen verzoekers zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband hebben aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.
6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening zijn de in de artikel 6 tot en met 14 van de Verordening vastgestelde criteria aan de hand waarvan wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
Artikel 8 van de Verordening bepaalt dat wanneer een gezinslid van een asielzoeker in een lidstaat een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkenen dat wensen.
Artikel 10, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 18, lid 3, genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 2725/2000, dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek berust bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Artikel 14, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat, indien meerdere leden van een gezin in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een asielverzoek indienen dat de procedures om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, en indien de toepassing van de criteria van deze verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielverzoeken van alle gezinsleden berust bij de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden.
Met betrekking tot de vraag of Italië verantwoordelijk is.
8.
Verzoekers stellen allen uit Syrië te zijn gevlucht. Met betrekking tot hun reis naar Nederland hebben zij als volgt verklaard.
Verzoekster 1 en haar kinderen (verzoekster 2 en verzoeker 2) zijn illegaal via Italië gereisd, zonder daar asiel aan te vragen. Zij hebben zich op 10 augustus 2013 gemeld bij het Aanmeldcentrum in Ter Apel, waarbij zij hebben vermeld via Italië te zijn gereisd. Dit werd bevestigd door Eurodac-onderzoek, waarna op 9 september 2013 aan de Italiaanse autoriteiten is verzocht betrokkenen over te nemen op grond van artikel 10 van de Verordening. Op 14 oktober 2013 zijn de Italiaanse autoriteiten hiermee akkoord gegaan. Op 29 oktober 2013 hebben verzoekster 1 en haar kinderen een aanvraag tot verlening van een asielvergunning ingediend.
Verzoeker 1 (de echtgenoot van verzoekster 1 en vader van verzoekster 2 en verzoeker 2) stelt per vliegtuig van Beiroet, Libanon, via Istanbul naar Nederland te zijn gevlogen. Hij heeft zich op 3 september 2013 bij het Aanmeldcentrum in Ter Apel gemeld. Op 29 oktober 2013 heeft ook hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Op 11 november 2013 is aan de Italiaanse autoriteiten verzocht verzoeker 1 over te nemen te nemen op grond van artikel 14 van de Verordening. Op 5 december 2013 zijn de Italiaanse autoriteiten hiermee akkoord gegaan.
9.
Verzoekers stellen allereerst dat Italië ten onrechte en op grond van onjuiste informatie de verantwoordelijkheid voor hun asielaanvragen op zich heeft genomen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 25 november 2013 (Awb 13/27226) zijn zij van mening dat dit maakt dat verweerder een nieuw verzoek zal moeten doen onder vermelding van de juiste informatie.
10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet onzorgvuldig danwel misleidend gehandeld door in het overnameverzoek van 9 september 2013 geen melding te maken van de aanwezigheid van de vader van het gezin in Nederland. De vader had zich op 3 september 2013 bij het Aanmeldcentrum gemeld en wist op dat moment niet dat zijn vrouw en kinderen ook in Nederland waren, althans heeft op dat moment verklaard dat hij geen familieleden in Nederland had. Hieruit volgt dat niet is gebleken dat verweerder ten tijde van het overnameverzoek van 9 september 2013 betreffende de moeder en de kinderen, op de hoogte had moeten zijn van het bestaan van de familieband, zodat evenmin verwacht kon worden dat verweerder de Italiaanse autoriteiten hiervan op de hoogte zou stellen. Bij het overnameverzoek betreffende de vader, van 11 november 2013, is van deze familieband vervolgens wel melding gemaakt. Reeds hierom kan het betoog van verzoekers dat verweerder onzorgvuldig of misleidend heeft gehandeld niet slagen.
11.
Verder hebben verzoekers aangevoerd dat Nederland op grond van artikel 8 van de Verordening verantwoordelijk is, welk artikel eerder genoemd wordt dan artikel 10 van de Verordening en om die reden voorgaat. Verzoeker 1 heeft immers een asielverzoek in Nederland ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, en verzoekers wensen dat Nederland ook de overige aanvragen behandelt, zodat aan de voorwaarden van artikel 8 is voldaan. Ook al zou verweerder Italië niet hebben misleid, dan nog had verweerder de gemaakte fout moeten herstellen en Italië alsnog moeten mededelen dat Nederland verantwoordelijk was.
12.
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 8 van Verordening in de Nederlandse taalversie spreekt van een gezinslid van een asielzoeker die “in een lidstaat een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen”. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze bepaling slechts ziet op de situatie dat een lidstaat een asielaanvraag inhoudelijk in behandeling heeft genomen. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de daaraan voorgaande fase waarin wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor die inhoudelijke behandeling. Zoals verweerder daartoe terecht heeft opgemerkt spreekt de Engelse taalversie van een “family member in a Member State whose application has not yet been the subject of a first decision regarding the substance”. De Franse taalversie spreekt van “un membre de sa famille dont la demande n'a pas encore fait l'objet d'une première décision sur le fond”. Dat de door verzoekers voorgestane lezing niet juist kan zijn volgt ook wel uit de gevolgen die dat zou hebben ingeval familieleden na illegale binnenkomst in een andere lidstaat, in Nederland asiel aanvragen. Aangenomen kan worden dat dergelijke aanvragen niet op exact hetzelfde moment zullen worden ingediend. In de lezing van verzoekers zou het later asielvragende familielid zich dan op artikel 8 van de Verordening kunnen beroepen omdat (enkele minuten eerder) reeds door een ander familielid een aanvraag is ingediend waarop nog geen besluit is genomen. Een dergelijk lezing van artikel 8 van de Verordening past niet in het systeem van en de gedachte achter de Verordening en zou artikel 14 van de Verordening tot een lege bepaling maken.
In dit concrete geval is daarbij nog van belang dat als moment van het indienen van een asielaanvraag in de zin van de Verordening, heeft te gelden het indienen van de formele asielaanvraag. In het geval van verzoeker 1 is dat moment dus 29 oktober 2013. De aard van het op die dag gehouden gehoor maakt te meer duidelijk dat verweerder op dat moment nog doende was te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk was.
13.
Uit het voorgaande volgt dat Nederland ten tijde van het indienen van de asielaanvragen door de moeder en kinderen, nog niet was overgegaan tot het inhoudelijk behandelen van het asielverzoek van de vader, zodat artikel 8 van de Verordening niet van toepassing was.
14.
Dit maakt dat ingevolge de criteria van de artikelen 5 tot en met 13 van de Verordening, Italië op grond van artikel 10 van de Verordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van de moeder en de kinderen, terwijl Nederland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van de vader. Op grond van artikel 14 van de Verordening en in aanmerking genomen dat de procedures om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor deze asielverzoeken allemaal tegelijk konden worden afgewikkeld, brengt dit vervolgens met zich dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van alle asielaanvragen.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Met betrekking tot de vraag of toepassing moest worden gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening.
15.
Verzoekers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag onverplicht aan zich dient te trekken. Verzoekers hebben zich hierbij in de bestuurlijke fase beroepen op:
a. Een artikel van de Volkskrant “Sicilië roept noodtoestand uit “ van 16 oktober 2013;
b. Een persbericht “Italiaanse kustwacht redt opnieuw 41 bootvluchtelingen”;
c. Een rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (hierna: SFH) van mei 2011;
d. Een rapport van commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Thomas Hammerberg, van 7 september 2011;
d. Een rapport van de Asylum Information Database (AIDA) van 6 september 2013;
e. Een rapport van de UNHCR “Recommendations on Important Aspects of Refugee Protection in Italy”, van juli 2013;
f. Diverse Duitse asielzaken: waaronder Verwaltungsgericht Braunschweig van 21 februari 2013;
g. Een rapport van Judith Gleitze van Borderline-Europa van 1 december 2012;
In beroep hebben verzoekers gewezen op de omstandigheid dat door de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna; de Afdeling) bij brief van 3 december 2013 aan verweerder is gevraagd of een aantal, door de Afdeling in de brief genoemde, documenten betreffende de situatie in Italië, aanleiding geven het standpunt met betrekking tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan te passen.
Verder hebben verzoekers in beroep nog gewezen op een rapport van AIDA van mei 2013.
Daar komt bij dat verzoekster 1 stelt ook zelf op mensonwaardige wijze te zijn behandeld door de Italiaanse politie.
16. Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt terughoudend gebruikgemaakt van de bevoegdheid om het asielverzoek hier te lande te behandelen. Van deze bevoegdheid wordt in elk geval gebruik gemaakt in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de asielzoeker aan de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
17.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 januari 2011, (M.S.S. tegen België en Griekenland), volgt dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
18.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar een aantal arresten van het EHRM, te weten de arresten van 2 april 2013 (zaaknummer 27725/10), 18 juni 2013 (zaaknummer 73874/11) en 27 augustus 2013 (zaaknummer 40524/10). Het EHRM heeft in deze arresten overwogen dat de behandeling van vreemdelingen in Italië zowel als asielzoeker als statushouder, niet de ondergrens raakt die vereist is om binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM te vallen. Weliswaar kan er in Italië ten aanzien van de algemene situatie en leefomstandigheden voor asielzoekers en vluchtelingen sprake zijn van onvolkomenheden, maar niet is aangetoond dat sprake is van een systematische tekortkoming in de ondersteuning van asielzoekers of voorzieningen gericht op asielzoekers als kwetsbare groep zoals het geval was in de zaak van M.S.S tegen België en Griekenland. Verweerder heeft gemotiveerd waarom de verschillende door verzoekers ingebrachte rapporten, voor zover die niet reeds bij de door het EHRM gewezen arresten zijn betrokken, niet tot een andere conclusie leiden. Ter zitting is verweerder nog nader ingegaan op de door verzoekers in beroep overgelegde stukken.
19.
De voorzieningenrechter overweegt dat het EHRM bij de door verweerder genoemde arresten, rapporten van de SFH en van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa heeft betrokken die recenter zijn dan de door verzoekers overgelegde stukken. Verder heeft het EHRM kennis genomen van het door verzoekers aangehaalde rapport van AIDA van mei 2013, terwijl dit rapport eenzelfde strekking heeft als het door verzoekers ook nog aangehaalde rapport van AIDA van september 2013. Met betrekking tot het rapport van Judith Gleitze heeft verweerder er terecht op gewezen dat de Afdeling bij uitspraak van 4 juli 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:252) reeds heeft overwogen dat dit rapport geen reden was om te oordelen dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Het rapport van de UNHCR van juli 2013, ten slotte, is een update van het rapport van de UNHCR van juni 2012, dat reeds bij de uitspraak van het EHRM van 2 april 2013 is betrokken. Uit de update van juli 2013 blijkt niet van een relevante verslechtering.
Reeds op grond van het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze rapporten niet kunnen afdoen aan het oordeel van het EHRM zoals neergelegd in de aangehaalde arresten, zodat deze rapporten geen reden vormen om te oordelen dat verweerder niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
20.
De overige door verzoekers ingebracht stukken bieden naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen relevant ander beeld van de situatie in Italië, zodat daarin geen grond is gelegen voor een ander oordeel. Met betrekking tot de verwijzing naar uitspraken van Duitse rechters acht de voorzieningenrechter daartoe nog van belang dat de genoemde uitspraken van het EHRM dateren van na de door verzoeker genoemde uitspraken van Duitse rechters en dat in het arrest van het EHRM van 2 april 2013 wordt opgemerkt dat, in tegenstelling tot lagere Duitse rechters, het Constitutioneel Hof tot april 2013 nog nimmer een overdracht aan Italië had opgeschort (rechtsoverweging 51 van het arrest van 2 april 2013). Bovendien worden in de uitspraken van Duitse rechters, waarnaar verzoeker verwezen heeft, veel bronnen genoemd die ook al in de uitspraken van het EHRM zijn betrokken.
21.
Voor wat betreft het beroep van verzoeker op de brief van de Afdeling aan verweerder van 3 december 2013 inzake 201309818/1/V4 en de hierin vermelde rapporten oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft eerst in beroep gewezen op de in voormelde brief genoemde rapporten. De vertegenwoordiger van verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de antwoordbrief op 16 januari 2014 aan de Afdeling is gestuurd en heeft gemotiveerd uiteengezet dat de betreffende rapporten reeds zijn beoordeeld in de genoemde uitspraken van het EHRM, dan wel geen ander beeld geven dan andere hiervoor besproken rapporten. Gelet op een en ander volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun standpunt dat de betreffende rapporten aanleiding zouden moeten zijn om het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet als uitgangspunt te nemen. Voorts ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de behandeling aan te houden of de gevraagde voorziening toe te wijzen in afwachting van de uitspraak van de Afdeling.
22.
Ten slotte hebben verzoekers zich erop beroepen dat verzoekster 1, die hartproblemen heeft, in Italië niet fatsoenlijk is behandeld nu in het ziekenhuis geen tolk beschikbaar was zodat een goede behandeling van haar problemen niet mogelijk was. De omstandigheid dat verzoekster vanwege haar medische problemen kwetsbaar is, maakt dat verweerder de asielaanvraag zorgvuldiger had moeten beoordelen.
23.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevestigt dit weliswaar dat sprake is van onvolkomenheden, maar mede in aanmerking genomen dat verzoekster nog geen asiel had gevraagd in Italië, kan uit haar relaas ook niet worden afgeleid dat sprake is van een systematische tekortkoming in de behandeling van asielzoekers. Het persoonlijke relaas van verzoekers vormt derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
24.
Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2013

Rechtsmiddel:

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.