ECLI:NL:RBDHA:2014:6514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/10592 en 14/11960, 14/10591 en 14/11958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielverzoeken van Georgische eisers op grond van interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Polen

In deze zaak hebben eisers, een Georgisch echtpaar, op 1 mei 2014 beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 29 april 2014 had afgewezen. De voorzieningenrechter heeft op 15 mei 2014 de verzoeken om voorlopige voorzieningen behandeld, waarbij eisers verzochten om hun uitzetting te staken totdat op hun beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van eisers, aangezien zij eerder in Polen een verzoek om nationale bescherming hebben ingediend. De Poolse autoriteiten hebben op 18 april 2014 ingestemd met de terugname van eisers, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Polen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eisers, waaronder de medische situatie van hun jongste kind en de omstandigheden in Polen, niet overtuigend geacht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de overdracht aan Polen in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beroepen zijn ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/10592 en 14/11960 (voorlopige voorzieningen), 14/10591 en 14/11958 (bodemprocedures)
V-nummers: [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 22 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1] (eiser) en [naam 2] (eiseres),

en hun minderjarige kinderen:
[naam 3], geboren op [geboortedag 3] 2005 en,
[naam 4], geboren op [geboortedag 4] 2010,
hierna gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde: mr. D.J. Merhottein,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. M.P. de Boo.

Procesverloop

Eisers hebben op 1 mei 2014 beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 29 april 2014 (de bestreden besluiten) en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op hun beroep is beslist..
De behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser en eiseres hebben gesteld te zijn geboren op [geboortedag 1] 1983 respectievelijk op [geboortedag 2] 1985 en beiden de Georgische nationaliteit te bezitten.
Op 24 april 2014 hebben eisers, mede namens hun minderjarige kinderen, aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder die aanvragen afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. Uit onderzoek is gebleken dat eisers eerder in Polen een verzoek om nationale bescherming hebben ingediend. Gelet hierop is Polen op 9 april 2014 verzocht eisers over te nemen op grond van artikel 18 van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (verder: de Verordening). Op 18 april 2014 zijn de Poolse autoriteiten akkoord gegaan met de terugname van eisers. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ervan uitgegaan kan worden dat Polen zijn internationale verplichtingen nakomt. In wat eisers hebben aangevoerd ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending door Polen.
4.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat ten onrechte is overwogen dat zij bij hun eerdere terugkeer in Polen in 2010 in de gelegenheid zijn gesteld een herhaald asielverzoek te doen en opvang hebben gekregen. Een en ander klemt temeer nu de jongste zoon van eisers reeds in 2010 bij binnenkomst in Polen ziek was en er toen ook geen medische opvang voor hem was. Er is voldoende aannemelijk gemaakt dat de Poolse autoriteiten hun vierde asielverzoek niet in behandeling zullen nemen. Verwezen wordt naar onder andere het rapport en aanvullend rapport van The Asylum Information Database (AIDA) van respectievelijk 15 april 2013 en 2 december 2013, het rapport van Helsinki for Human Rights (HFHR) van 29 augustus 2013 en diverse uitspraken. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 6 januari 2014 (AWB 13/20105) stellen eisers zich op het standpunt dat de Poolse autoriteiten artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet naleven. De Poolse autoriteiten zullen hun internationale verplichtingen jegens eisers niet naleven, zodat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen kan uitgaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Verordening, behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening kan in afwijking van artikel 3, lid 1, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
6.
Niet in geschil is dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van eisers en dat Polen bij brief van 18 april 2014 akkoord is gegaan met de overname van eisers.
7.
Gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat dat niet het geval is.
8.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 (JV 2011/68) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland volgt dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder moet worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat overdracht aan Polen in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Voorts hebben eisers tot op heden de gestelde medische problematiek van hun jongste kind niet nader onderbouwd. Uit de door eisers aangehaalde rapporten blijkt niet dat de omstandigheden rond opvang, medische zorg en de asielprocedure voor asielzoekers zo slecht zijn dat Polen niet voldoet aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen. De voorzieningenrechter vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1278), waarbij de door eisers aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 6 januari 2014 is vernietigd. In deze uitspraak is onder meer het rapport van de Helsinki Foundation for Human Rights van 29 augustus 2013 en het ‘National Country Report - Poland’ van de Asylum Information Database (AIDA) van 15 april 2013 beoordeeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt het aanvullend rapport van AIDA van december 2013 geen ruimte voor een ander standpunt, nu de informatie over de situatie voor terugkeerders in het kader van de Dublinprocedure niet verschilt van de informatie in eerder genoemd rapport van AIDA.
10.
In hetgeen door eisers is aangevoerd heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien om de behandeling van de asielaanvragen van eisers onverplicht aan zich te trekken.
11.
De beroepen zijn ongegrond.
12.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
13.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen
één weekna de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.