ECLI:NL:RVS:2014:1278

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
201400701/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had op 14 maart 2013 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar deze werd op 2 augustus 2013 afgewezen. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. De voorzieningenrechter had in zijn uitspraak van 6 januari 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris was van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling kon worden overgedragen aan Polen, waar de asielaanvraag behandeld zou moeten worden op basis van de Dublin-verordening. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn aanvullend verweerschrift voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat de omstandigheden in Polen zodanig waren dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kon worden gehanteerd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had gelaten. De Raad van State bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 augustus 2013 geheel in stand blijven. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201400701/1/V4.
Datum uitspraak: 4 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 november 2013 en 6 januari 2014 in zaken nrs. 13/20102 en 13/20105 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 6 november 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 21 november 2013 heeft de staatssecretaris het besluit van 2 augustus 2013 nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling heeft tegen deze uitspraak en de daaraan voorafgaande tussenuitspraak hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn aanvullend verweerschrift van 25 september 2013 en zijn brief van 21 november 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd dat met het overleggen van het rapport 'Polish asylum procedure and refugee status determination' van het Belgisch Comité voor Hulp aan Vluchtelingen (hierna: BCHV) van 8 juni 2011, het rapport 'Migration Is Not a Crime' van de Helsinki Foundation for Human Rights (hierna: HFHR) van 2013 en het 'National Country Report - Poland' van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van 15 april 2013 niet aannemelijk is gemaakt dat in de verhouding tot Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter heeft in dat verweerschrift en die brief dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 2 augustus 2013 in stand te laten, aldus de staatssecretaris.
4. De vreemdeling heeft op 14 maart 2013 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Mede gelet op de overweging onder 1. staat vast dat Polen op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050), verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
5. Bij uitspraken van 14 juli 2011 in zaken nrs. 201002796/1/V3, 201007479/1/V3 en 201009278/1/V3, heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn betoog dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
6. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem gestelde persoonlijke omstandigheden, bezien in het licht van de door hem ingeroepen stukken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zodat hij kan worden overgedragen aan Polen. Daartoe heeft de staatssecretaris betoogd dat uit bovenvermelde rapporten niet kan worden afgeleid dat iedere asielzoeker in Polen wordt gedetineerd. Hij heeft voorts betoogd dat uit deze rapporten niet blijkt dat, ook indien een asielzoeker wordt gedetineerd, Polen zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Voorts blijkt uit die rapporten weliswaar dat toegang tot medische zorg bepaalde tekortkomingen kent, maar kan daaruit geenszins worden afgeleid dat de toegang tot en de kwaliteit van de algemene en specialistische medische en psychologische voorzieningen in en buiten Poolse detentiecentra dermate tekortschieten dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In dat verband wijst hij op de mogelijkheid de Poolse autoriteiten voor de overdracht te informeren over de noodzaak voor de vreemdeling om te kunnen beschikken over de medicijnen tegen zijn hoge bloeddruk. Evenmin kan op grond van de overgelegde informatie worden geconcludeerd dat het de praktijk is in Polen om asielzoekers uit te zetten alvorens zij de mogelijkheid hebben gehad beroep in te stellen tegen een afwijzende beslissing of voordat hun verzoek om een interim measure door het EHRM is behandeld. Dat dit voor de vreemdeling, gelet op zijn medische omstandigheden, anders zou zijn, is geenszins aannemelijk gemaakt, aldus de staatssecretaris.
7. De staatssecretaris klaagt terecht dat hij in zijn aanvullend verweerschrift van 25 september 2013 en zijn brief van 21 november 2013, als weergegeven onder 6., voldoende is ingegaan op voormelde rapporten. Hij heeft aldus deugdelijk gemotiveerd dat, hoewel uit de door de vreemdeling overgelegde rapporten blijkt dat het asielsysteem in Polen tekortkomingen kent, daaruit niet kan worden afgeleid dat in de verhouding tot Polen niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit het rapport van het BCHV volgt weliswaar dat het risico bestaat dat de vreemdeling na overdracht wordt gedetineerd, maar uit dit rapport of het rapport van AIDA blijkt niet dat, ook indien de vreemdeling gedetineerd zou worden, de omstandigheden van die detentie zodanig zijn dat de Poolse autoriteiten daarmee niet voldoen aan hun verdragsrechtelijke verplichtingen. Evenmin kan op grond van die rapporten worden geconcludeerd dat de Poolse autoriteiten systematisch asielzoekers uitzetten alvorens zij de mogelijkheid hebben gehad een afwijzende beslissing aan te vechten of een voorlopige voorziening, dan wel bij het EHRM een interim measure, te vragen. Dat het rapport van AIDA vermeldt dat dit voorheen in enkele gevallen wel is gebeurd, is onvoldoende om een dergelijke conclusie te dragen. Voorts volgt uit die rapporten, in het bijzonder dat van HFHR, weliswaar dat de toegankelijkheid van medische zorg varieert tussen de verschillende opvang- en detentiecentra, maar dat deze zorg in alle centra en ook daarbuiten beschikbaar is. Dat het niveau van deze zorg, in afwijking van het uitgangspunt dat de medische voorzieningen in de lidstaten vergelijkbaar wordt geacht, ondermaats is, kan uit de rapporten niet worden afgeleid. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de medische omstandigheden van de vreemdeling in de weg staan aan overdracht aan Polen. Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de staatssecretaris bij overdracht de Poolse autoriteiten informeert over de door de vreemdeling benodigde medische zorg.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter in het nadere standpunt van de staatssecretaris ten onrechte geen grond gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 augustus 2013 in stand te laten. De grief slaagt derhalve.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 augustus 2013 niet in stand zijn gelaten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
9. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 januari 2014 in zaak nr. 13/20102, voor zover de voorzieningenrechter daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 augustus 2013 in stand blijven;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014
574.