ECLI:NL:RBDHA:2014:6275

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/10304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielaanvraag op basis van bekering tot het christendom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 april 2014, met zaaknummer AWB 13/10304, werd de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, van Iraanse nationaliteit, had een herhaalde asielaanvraag ingediend op basis van zijn bekering tot het christendom. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in een aanvullend besluit niet voldoende had toegelicht waarom de verklaringen van eiser over zijn innerlijke proces van bekering niet toereikend waren. De rechtbank constateerde dat de staatssecretaris de gebreken die in een eerdere tussenuitspraak waren vastgesteld, niet had hersteld. De rechtbank benadrukte dat de verklaringen van eiser over zijn Bijbelkennis en kerkbezoek niet in samenhang waren beoordeeld met andere relevante omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende inzicht had gegeven in de weging van de elementen die van belang zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.217,50 werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/10304
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 april 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink, advocaat te ’s-Gravenhage),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.V. van Vegten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 maart 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 24 december 2013 (aangehecht) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats, conform artikel 8:51a, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van 25 maart 2013 te herstellen.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft verweerder bericht gebruik te zullen maken van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft op 3 februari 2014 een aanvullend besluit uitgebracht.
Eiser heeft daartegen op 20 februari 2014 een zienswijze ingediend.
De rechtbank heeft bij schrijven van 4 maart 2014 met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op grond van artikel 8:57, derde lid, Awb gesloten.

Overwegingen

1.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van dit beroep relevante feiten en het juridisch kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
2.
Reeds op grond van de in de rechtsoverwegingen 4.6 tot en en 4.7 van de tussenuitspraak vastgestelde gebreken zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder de in de tussenuitspraak vermelde gebreken die kleven aan het bestreden besluit, met de motivering in het aanvullend besluit van 3 februari 2014 (het aanvullend besluit) heeft hersteld.
4.
Verweerder heeft zich in het aanvullend besluit allereerst op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke beslissing voldoende is gemotiveerd, en dat dit standpunt met het geven van de aanvullende motivering niet wordt prijsgegeven. Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat in het geval van een kort proces van bekering (de zogenoemde flitsbekering) te meer geldt dat beoordeeld dient te worden of de vreemdeling de door hem gestelde bekering aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt door te verklaren dat hij onderdak, hulp en troost zou hebben gevonden op het moment dat hij het moeilijk had. Er is geen sprake van een welbewuste en weloverwogen keuze, zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955). Het gewicht dat aan elk van de door de Afdeling in deze uitspraak benoemde beoordelingselementen moet worden toegekend, ligt niet vast en moet per geval worden beoordeeld. In het geval van eiser is een groter gewicht toegekend aan het niet positief overtuigend kunnen verklaren over het innerlijke proces van bekering, dan aan de constatering dat eiser in principe juiste antwoorden heeft kunnen geven op vragen over de Bijbel. Ook zeer frequent kerkbezoek hoeft op zichzelf nog geen betrouwbare indicator te zijn voor de oprechtheid van de bekering. De omstandigheid dat eiser niet kon aangeven wanneer Pinksteren heeft plaatsgevonden levert niet slechts een feitelijke onjuistheid op, maar raakt rechtstreeks aan de oprechtheid van zijn bekering. Verweerder meent dat als een bepaald element dermate belangwekkend is, dit element wel degelijk de doorslag kan geven. Overigens heeft verweerder niet enkel deze tegenstrijdigheid aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd, maar zijn er ook andere aspecten tegengeworpen. In onderlinge samenhang bezien is met de afgelegde verklaringen de gestelde bekering tot het christendom niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht de gestelde bekering ongeloofwaardig geacht.
5.
Eiser heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser geeft aan dat het aanvullend besluit geen daadwerkelijk aanvullende motivering bevat, zodat de door de rechtbank vastgestelde gebreken aan het besluit van 25 maart 2013 niet zijn hersteld. Ten aanzien van het proces van bekering voert eiser aan dat hij in het nader gehoor op verschillende plaatsen kenbaar heeft gemaakt dat zijn geestesgesteldheid is veranderd door het contact met christenen op een moment dat hij aan de grond zat en in wanhoop verkeerde. Eiser heeft in Nederland wel degelijk een bewuste keuze voor het christendom gemaakt, omdat hij tegenover de beknelling van de islam uit het verleden de rust vond bij christenvrienden en als hij de Bijbel las. Omdat bekering ook vooral een gevoelsmatige transitie betreft, kan niet worden gevolgd dat aan een bekering altijd een uitgebreide afweging van voor- en nadelen plaatsvindt. Verweerder heeft zich niet op het standpunt kunnen stellen dat aan het innerlijke proces van bekering van eiser getwijfeld kan worden. Daarbij komt dat eiser over voldoende Bijbelkennis beschikt en een trouw kerkganger is, hetgeen niet wordt betwist. Daarnaast volgt eiser onderwijs en begeleiding in de kerk, zet hij zich in voor kerkactiviteiten, draagt het geloof actief uit aan andere Koerden en neemt nieuwe mensen mee naar de kerk. Ten onrechte wordt er veel gewicht toegekend aan het feit dat eiser de datum van Pinksteren heeft verward met de viering van een ander feest. Hij weet daarentegen de betekenis van Pinksteren goed te benoemen en zijn antwoord geeft ook blijk van uitgebreide kennis van het geloof en het doorvoelen ervan. Uit de Afdelingsuitspraak van 24 mei 2013 blijkt dat een enkele omissie niet doorslaggevend mag zijn. Dat verweerder stelt dat er meer tegenstrijdigheden zijn tegengeworpen, blijkt niet uit het voornemen en het bestreden besluit. Verweerders standpunt dat eisers bekering ongeloofwaardig moet worden geacht, strookt niet met de vaste gedragslijn van verweerder en de Afdelingsuitspraak van 24 mei 2013 en is derhalve onvoldoende gemotiveerd.
6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het aanvullend besluit met name de nadruk legt op de verklaringen van eiser over het innerlijk proces van bekering. Verweerder stelt, samengevat, dat sprake moet zijn van een weloverwogen en bewuste keuze.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.6.1 van de tussenuitspraak, samengevat, overwogen dat verweerders standpunt dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf zou zijn gegaan, onvoldoende is gemotiveerd. Eisers verklaringen zijn weliswaar kort en bondig, maar verweerders tegenwerping dat van eiser enig inzicht mag worden verwacht in het innerlijke proces dat aan zijn bekering vooraf zou zijn gegaan en dat daarvan niet is gebleken, kan de rechtbank gelet op eisers verklaringen, niet volgen. Zonder nadere motivering kan de rechtbank evenmin verweerders tegenwerping volgen, dat eiser niet duidelijk genoeg is geweest over waarom het geloof in Nederland een veel grotere rol is gaan spelen. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom eisers verklaringen over de betekenis van zijn bekering geen blijk geven van een diepgevoeld innerlijk proces. Daarbij komt dat verweerder hierover in het gehoor geen aanvullende vragen heeft gesteld, hetgeen in de rede had gelegen als verweerder eisers verklaringen hieromtrent niet duidelijk vond. Aldus de rechtbank in de tussenuitspraak.
Verweerder heeft in het aanvullend besluit nog steeds niet toegelicht waarom eisers verklaringen over zijn innerlijke proces dat aan zijn bekering vooraf zou zijn gegaan, niet toereikend zouden zijn. Verweerder blijft zich op het standpunt stellen dat eiser meer inzicht moet geven. Met dit standpunt heeft verweerder het door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek niet hersteld.
6.1
Ten aanzien van verweerders standpunt in het aanvullend besluit dat het gewicht van de in de Afdelingsuitspraak van 24 mei 2013 genoemde beoordelingselementen niet vastligt en dat per individueel geval dient te worden beoordeeld of overtuigende verklaringen zijn afgelegd op alle drie de elementen, stelt de rechtbank vast dat verweerder opnieuw eisers verklaringen over zijn Bijbelkennis en zijn kerkbezoek op zichzelf heeft bezien en niet in samenhang met de andere - in rechtsoverweging 4.7 van de tussenuitspraak - vermelde omstandigheden. Met de enkele stelling van verweerder, dat aan de aanwezigheid van Bijbelkennis en het regelmatig bezoeken van een kerk in het onderhavige geval geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend, geeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank nog steeds geen inzicht in de weging van de in de Afdelingsuitspraak van 24 mei 2013 aangehaalde elementen die verweerder volgens zijn vaste gedragslijn betrekt bij de beoordeling van de bekering.
6.2
Verweerders standpunt in het aanvullend besluit over het gewicht dat moet worden toegekend aan de tegenwerping dat eiser heeft verklaard dat hij Pinksteren op 13 januari 2013 heeft gevierd, is eveneens ontoereikend. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.6.2 van de tussenuitspraak, samengevat, overwogen dat verweerder in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet bij benadering heeft kunnen aangeven wanneer dit feest wordt gevierd, maar dat uit de vaste gedragslijn van verweerder volgt dat niet reeds één tekortschietend antwoord op vragen over de gestelde bekering, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat. Verweerder stelt in het aanvullend besluit dat indien een bepaald element dermate belangwekkend is, dit element wel degelijk de doorslag kan geven. Uit het aanvullend besluit blijkt echter niet waarom eisers verklaring over Pinksteren rechtstreeks raakt aan het gestelde proces van bekering en de oprechtheid ervan. De rechtbank is van oordeel dat niet zonder meer valt in te zien dat Pinksteren moet worden aangemerkt als één van de hoogtijdagen van het christendom.
6.3
Ten slotte kan de rechtbank verweerders standpunt dat niet enkel eisers verklaring over Pinksteren, maar ook andere tegenstrijdigheden aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, niet volgen. Uit het aanvullend besluit wordt immers niet duidelijk op welke tegenstrijdigheden verweerder doelt.
7.
Nu verweerder, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ook met zijn aanvullend besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers bekering als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt en daarmee de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Voor zover uit verweerders bewoordingen in het aanvullend besluit zou kunnen worden opgemaakt, dat verweerder heeft willen opkomen tegen hetgeen is geoordeeld bij de tussenuitspraak, had het in de rede gelegen aan de rechtbank mee te delen het gebrek niet te herstellen en tegen de einduitspraak hoger beroep in te stellen.
8.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.217,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na toepassing van de bestuurlijke lus, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.217,50 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzitter, en mrs. E.P.W. van de Ven en L.M. Kos, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2014.
Deze uitspraak is bij ontstentenis van de voorzitter getekend door de oudste rechter.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel