ECLI:NL:RBDHA:2014:6253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/9417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling met betrekking tot de geloofwaardigheid van haar bekering tot het Christendom

In deze zaak gaat het om een herhaalde asielaanvraag van een vreemdeling uit Iran, die stelt zich in Nederland te hebben bekeerd tot het Christendom. De rechtbank Den Haag heeft op 23 april 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vreemdeling eerder asielaanvragen had ingediend die waren afgewezen. De vreemdeling heeft een originele doopakte overgelegd en stelt dat haar bekering is voortgekomen uit de drugsproblematiek van haar echtgenoot. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij de bekering niet geloofwaardig achtte. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het rapport van deskundige Van Saane, die het onderscheid tussen passieve en actieve bekeringen heeft benadrukt. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon stellen dat de vreemdeling onvoldoende had verklaard over haar bekering, en dat de motivering van het bestreden besluit niet kan dragen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/9417
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 april 2014 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.V. van Vegten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 juni 2013 (AWB 13/9418) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening, waarin is verzocht eiseres niet uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist, toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen en gehoord de volgende getuigen:
- dr. A.J. Plaisier, scriba van de [naam 2] Protestantse Kerk;
- de heer [naam 3] van Stichting [naam 4];
- mevrouw dr. J.W. van Saane, godsdienstpsycholoog bij de faculteit [naam 6] te [plaatsnaam 1].
Het onderzoek is ter zitting geschorst, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen een nader rapport te laten opmaken.
Op 12 november 2013 heeft eiseres een tweetal rapporten overgelegd. Bij schrijven van 9 december 2013 heeft verweerder op beide rapporten gereageerd. Eiseres heeft hierop bij schrijven van 27 december 2013 gereageerd.
Op 21 januari 2014 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft eerder, op 22 oktober 2001, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 18 maart 2002 afgewezen omdat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Het hiertegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, bij uitspraak van 13 juli 2004 (AWB 02/29081) ongegrond verklaard.
Op 22 april 2005 heeft eiseres een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen bij besluit van 14 november 2005. Bij uitspraak van 12 maart 2007 (AWB 05/55176) heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd (nr. 200702535/1).
2.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Eiseres heeft zich in Nederland bekeerd tot het Christendom. Ter onderbouwing hiervan heeft zij de volgende stukken overgelegd:
  • verklaring van [naam 7] te [plaatsnaam 2] van 22 januari 2013;
  • verklaring van pastor [naam 8] van de [naam 9] Gemeente [plaatsnaam 3] van 2 januari 2013;
  • verklaring van ds. [naam 10] van de Protestants Gemeente [plaatsnaam 4] van 18 februari 2013;
  • doopakte van 7 oktober 2012, [naam 9] Gemeente [plaatsnaam 3].
Eiseres vreest dat zij als bekeerd christen in Iran problemen zal ondervinden van de autoriteiten en haar familie.
Bij de zienswijze heeft eiseres onder meer het rapport ‘Bekering van Islam naar Christus, aandachtspunten voor de asielbeoordeling van Christenen met een moslimachtergrond’ van Stichting [naam 4] van maart 2013 overgelegd.
Bij de (aanvullende) gronden van beroep van 7 juni 2013 heeft eiseres een verklaring van dr. A.J. Plaisier, scriba van de generale synode van de Protestantse Kerk Nederland, van 7 juni 2013 overgelegd.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 4:6 Awb, onder verwijzing naar het afwijzende besluit van 18 maart 2002, aangezien eiseres geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder acht de gestelde bekering tot het Christendom niet geloofwaardig.
4.
Voor de rechtbank ligt allereerst de vraag voor of het bestreden besluit materieel vergelijkbaar is met het besluit van 18 maart 2002. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, nu beide besluiten strekken tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4.1
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiseres stelt zich na beëindiging van de vorige asielprocedures te hebben bekeerd en dat zij een originele doopakte van 7 oktober 2012 heeft overgelegd. De rechtbank acht in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:101), overweging 4.1, van belang:
“Indien een vreemdeling aan een opvolgende aanvraag ten grondslag legt dat hij is bekeerd, is een origineel doopcertificaat betreffende een van na beëindiging van de vorige asielprocedure daterende doop een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin dat tot toetsing van het besluit van de staatssecretaris noopt (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2010 in zaak nr. 200910124/1/V2). Dit is slechts anders, indien een vreemdeling in een eerdere procedure reeds melding kon en derhalve behoorde te maken van zijn bekering tot dan wel belangstelling voor, het Christendom en dit zonder een in rechte te honoreren verklaring heeft nagelaten. In een dergelijk geval is een doopcertificaat geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als vorenbedoeld.”
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een rechtens relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid en kan de rechtbank het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, toetsen.
4.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen en het bestreden besluit de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres allereerst heeft gebaseerd op artikel 4:6 Awb, maar daarnaast ook de gestelde bekering ongeloofwaardig heeft bevonden. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat in het bestreden besluit ook inhoudelijk is getoetst aan de gestelde bekering van eiseres op grond van artikel 31, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), en dat onder punt 2 van het bestreden besluit artikel 4:6 Awb abusievelijk als afwijzingsgrond is opgenomen. De rechtbank ziet dit als schending van artikel 3:46 Awb, maar zal dit onder toepassing van artikel 6:22 Awb passeren, nu eiseres daardoor niet is benadeeld.
5.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat en voor zover van belang, op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overtuigde en oprechte bekering.
Verweerder stelt dat eiseres de gestelde aanleiding tot de bekering, namelijk de drugsverslaving van haar echtgenoot, niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres heeft immers niet kunnen aangeven wanneer haar echtgenoot is begonnen met het gebruiken van drugs. Daarnaast heeft zij niet kunnen aangeven hoe haar echtgenoot zijn drugsverslaving financierde en heeft zij dit niet met documenten kunnen onderbouwen. Verweerder werpt eiseres voorts tegen dat zij vage verklaringen heeft afgelegd over de NA (Narcotics Anonymous)-groep waardoor zij met een Iraanse vrouw uit [land] in contact kwam, van wie zij niet de naam heeft genoemd. Ook over de hulp die eiseres van deze vrouw kreeg, heeft zij vage verklaringen afgelegd.
Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat eiseres ten aanzien van het proces van haar bekering en haar Bijbelkennis, onvoldoende heeft verklaard. Verweerder vindt het moeilijk in te zien dat eiseres, als geboren en getogen moslim, zomaar opeens elke vrijdag een protestantse kerk gaat bezoeken en gaat bidden. Afgezien daarvan acht verweerder het zeer vaag dat eiseres niet bij benadering weet te vertellen wanneer de bezoeken aan de kerk voor het eerst hebben plaatsgevonden. Ook voor wat betreft de bewustwording van haar bekering is eiseres volgens verweerder vaag. Zo weet ze niet, bij benadering, welke dag of maand zij zich bewust werd van haar bekering. Ook over de kennis van het christelijke geloof heeft zij ongerijmd en summier verklaard. Zo heeft zij over Pinksteren vage en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Ook heeft zij verklaard dat er volgens haar geen overeenkomsten zijn tussen het Christendom en de Islam. Daarnaast mag van eiseres verwacht worden dat zij meer informatie kan verstrekken omtrent haar favoriete persoon uit de Bijbel en is zij erg summier in het aantal Bijbelfiguren dat zij kent.
6.
Eiseres heeft in haar beroepsgronden, samengevat, aangevoerd dat verweerder haar relaas en daarmee haar bekering, in redelijkheid niet ongeloofwaardig kon achten gelet op haar verklaringen afgelegd in het kader van de onderhavige asielaanvraag en de aanvullingen daarop in de zienswijze, en de bij de aanvraag en in beroep overgelegde verklaringen van anderen en de ter zitting afgelegde verklaringen. Eiseres heeft zich tevens beroepen op een algemeen rapport “Bekering” van Van Saane van 31 oktober 2013 en een “Rapport Inzake Geloofwaardigheid Bekering” over eiseres van 4 november 2013.
6.1
Met betrekking tot het motief voor de bekering heeft zij onder meer aangevoerd dat verweerder de drugsproblemen van haar echtgenoot niet betwijfelt, waarmee zij afdoende heeft aangetoond dat sprake was van zware problematiek in het gezin, hetgeen onder meer de aanleiding vormde voor het openstaan voor een ander geloof. Eiseres ervoer op dat moment in haar leven veel stress. Er was sprake van twee mislukte asielprocedures en ze verkeerde zelf in psychische nood. Zij is een keer suïcidaal geweest. De bekering van eiseres is een proces van jaren geweest, waardoor zij (slechts) bij benadering – in jaartallen – kan aangeven wanneer bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsvonden. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van haar relaas heeft miskend dat er een onderscheid bestaat tussen twee typen bekeringen en dat bij eiseres sprake is van een passieve bekering, zoals door Van Saane wordt bevestigd. Verweerder had de vraagstelling hierop moeten aanpassen en heeft daarnaast een onjuist toetsingskader gehanteerd.
6.2
Met betrekking tot het proces van bekering heeft eiseres aangevoerd dat zij bij benadering kan aangeven wanneer zij voor het eerst de kerk is binnengestapt, namelijk in 2007 of 2008. Van haar kan niet worden verlangd dat ze na zoveel jaar een exacte datum kan noemen. Het is daarnaast juist overtuigend dat zij iedere vrijdag, de dag waarop moslims naar de moskee gaan, de kerk bezocht. Uit het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat eiseres heeft verklaard dat zij zodanig psychisch aan de grond zat en de verlichting van haar gemoed zodanig was, dat eventuele andere nadelen daarbij in het niet vallen. Zij heeft verklaard dat het kan zijn dat zij misschien problemen krijgt met familieleden in Iran, maar dat zij nu in een vrij land leeft. Zij heeft geprobeerd de oplossing in het Christendom te vinden en ervaart dit als een soort wedergeboorte. Voorts voert eiseres aan dat zij chronologisch heeft verklaard over de gebeurtenissen, zodat verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de gebeurtenissen niet hebben plaatsgevonden.
6.3
Met betrekking tot de Bijbelkennis en de inhoud van de geloofsleer, heeft eiseres allereerst aangevoerd dat zij veel Bijbelvragen wel goed heeft beantwoord. Verweerder heeft daarnaast ten aanzien van een aantal kennisvragen onvoldoende doorgevraagd. Eiseres is geen rationele bekeerling maar een gevoelsmatige. Dat blijkt ook uit de antwoorden die zij geeft. De vraag wat het verschil is tussen het Christendom en de Islam heeft zij vanuit haar gevoel beantwoord, terwijl verweerder kennelijk een theologische verhandeling voor ogen heeft gehad. Haar kan evenmin worden verweten dat zij niet méér personen uit de Bijbel kon noemen dan zij heeft gedaan, nu haar is gevraagd welke figuren favoriet zijn. Dat is een vraag naar een persoonlijke voorkeur. Dat zij niet exact de betekenis van Pinksteren kent, kan haar evenmin worden tegengeworpen. Ter zitting hebben de deskundigen aangegeven dat kennis over de betekenis van Pinksteren minder belangrijk is dan bijvoorbeeld kennis over de betekenis van Pasen of Kerstmis. Ten onrechte stelt verweerder dat Van Saane niet inzichtelijk zou hebben gemaakt hoe zij het voorgaande heeft meegewogen. Van Saane heeft op pagina 4 van haar rapport over eiseres verklaard dat eiseres participeert in de [naam 9] Gemeente in [plaatsnaam 3], een gemeente die voluit in de evangelische traditie staat, waarbij veel nadruk wordt gelegd op het persoonlijke gevoel en bijzondere ervaringen, en dat cognitieve kennis van dogma’s en geschiedenis in deze traditie minder van belang zijn.
7.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat bij deze beoordeling de vaste gedragslijn is toegepast, zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955). Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van een bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op de algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
7.1
In reactie op de rapporten van Van Saane heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan het bestaan van een passieve bekering in het algemeen, dan wel het onderscheid tussen verschillende soorten bekeringen, niet wordt getwijfeld. Verweerder stelt evenwel dat aan de overgelegde rapporten van Van Saane niet de door eiseres gewenste waarde kan worden toegekend, nu Van Saane ervan uitgaat dat de drugsproblemen van haar man de aanleiding vormden tot haar bekering, terwijl verweerder juist deze aanleiding niet geloofwaardig acht. Daarbij acht verweerder van belang dat Van Saane niet zelf met eiseres heeft gesproken. Hoewel niet wordt betwijfeld dat de aanleiding voor een bekering iets kan zijn wat iemand kan overkomen, mag verwacht worden dat er na die aanleiding een afweging (of daadwerkelijke keuze) plaatsvindt. Ook bij een passieve bekering - een bekering die iemand ‘overkomt’ - mag worden verwacht dat een vreemdeling aannemelijk weet te verklaren over de aanleiding en het doorgemaakte proces. Voorts is in het rapport van Van Saane niet inzichtelijk gemaakt hoe de elementen, waarop eiseres in gebreke blijft, zoals de kennis van de inhoud van het geloof, zijn meegewogen.
7.2
Verweerder heeft voorts opgemerkt dat de in beroep overgelegde verklaring van Plaisier weinig woorden wijdt aan de verklaringen van eiseres. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, afgezet tegen het bestreden besluit, aan de ter zitting afgelegde verklaring van Plaisier geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
8.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de inhoud van het algemene rapport van 31 oktober 2013 van Van Saane niet heeft bestreden en heeft aangegeven niet te twijfelen aan het in dat rapport gemaakte onderscheid tussen passieve en actieve bekeringen. Wel trekt verweerder het op eiseres toegesneden rapport van 4 november 2013 in twijfel en daarmee de conclusies van Van Saane dat eiseres een passieve bekeerling zou zijn en dat de bekering geloofwaardig is, nu Van Saane bij de beoordeling ervan uitgaat dat de drugsproblematiek van de echtgenote de aanleiding tot de bekering vormde. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder de drugsproblematiek van haar echtgenoot niet ongeloofwaardig acht.
8.1
Op pagina 3 van het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat de drugsproblematiek van de echtgenoot van eiseres is onderbouwd door medische informatie waaruit blijkt dat hij in 2007 is behandeld voor zijn verslaving, maar dat daaruit nog niet blijkt dat deze problemen aanleiding zijn geweest voor haar bekering. Nu eiseres vanaf het begin de drugsproblematiek alsmede de twee afgewezen asielverzoeken en haar psychische problemen als motief voor de bekering heeft genoemd, valt in redelijkheid en zonder nadere motivering van verweerder niet in te zien dat deze problemen als motief voor de bekering en het bekeringsproces niet geloofwaardig worden geacht. De rechtbank volgt dan ook niet voormelde overweging in het besluit en de daarmee overeenkomende kanttekening dienaangaande bij de conclusies van het rapport van 4 november 2014.
8.2
Anders dan verweerder, is de rechtbank voorts van oordeel dat het rapport van Van Saane niet ter zijde kan worden geschoven, reeds omdat zij eiseres niet persoonlijk zou hebben gesproken. Van Saane heeft immers het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag van verweerder als uitgangspunt genomen. Van Saane heeft in het op eiseres toegesneden rapport gemotiveerd geconcludeerd dat de bekering van eiseres dient te worden geduid als een passieve bekering. De rechtbank volgt deze conclusie, nu dit rapport op dit punt overigens inzichtelijk en concludent is en de deskundigheid van Van Saane door verweerder als zodanig niet wordt bestreden en de rechtbank, gelet op haar achtergrond en ervaring zoals die uit de stukken en de getuigenis ter zitting blijkt, ook geen aanleiding heeft hierover anders te oordelen.
8.3
In het algemene rapport van 31 oktober 2013 van Van Saane is onder meer het volgende opgenomen:

Pagina 2 en 3:“Typen bekeringen(…)Bij een passieve bekering heeft de bekeerling de indruk dat de bekering hem of haar overkomt. Buiten de eigen wil om wordt men gegrepen door een hogere macht. Bij passieve bekeringen horen intense ervaringen. Mensen horen bijvoorbeeld stemmen of muziek, mensen kunnen ook onuitwisbare dromen hebben.(…)Iemand is ontvankelijk voor een passieve bekering als hij of zij (on)bewust niet (meer) gelukkig of tevreden is met het bestaan. Om die reden is een passieve bekering vaak gezien als een oplossing voor veel conflicten in de adolescentie, waarin men hevige ervaringen en gevoelens van onbehagen op velerlei vlak kan hebben.(…)

Bij een actieve bekering wordt de bekeerling gezien als een actieve zinzoeker. Het initiatief voor de bekering ligt bij de bekeerling; bij een passieve bekering ligt het initiatief bij God, althans in de ogen van de bekeerling. Een actieve bekering wordt meestal voorafgegaan door een periode van crisis, waarin de bekeerling gebrek aan zin en doel ervaart. Aandacht voor actieve vormen van bekering ontstond uit onderzoek naar bekeringen die niet in de eerste plaats religieus, maar maatschappelijk georiënteerd waren. Actieve bekeringen overkomen je niet, maar vormen een gradueel proces en zijn het resultaat van een actieve zoektocht naar zin.
(…)
Bekering is in dit geval niet zozeer een intense ervaring (stemmen, dromen etc.), maar het aanvaarden van een nieuw aantrekkelijk kader als alternatief voor het niet bevredigend functioneren van het oude kader. Het sociale aspect is van groot belang bij actieve vormen van bekering.

Pagina 4:

Pagina 7:“Conclusie: hoe de geloofwaardigheid van bekeringen te bepalen?1. Interne consistentieStap 1: gaat het om een passieve of een actieve bekering?Stap 2 bij passieve bekering:- Is de bekering vooral affectief- Wat is de speciale ervaring- Zijn de condities voor een passieve bekering overtuigend aanwezig?Stap 2 bij actieve bekering:- Zijn de fasen van (het model, toevoeging rechtbank) Rambo herkenbaar?- Kan de bekeerling aangeven waarom zijn of haar vroegere zingevingssysteem niet meer voldoet?”

Uit deze passages volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan waar verweerder vanuit gaat, het onderscheid tussen passieve en actieve bekering van belang kan zijn bij de formulering van vragen tijdens het gehoor, de manier van vragen stellen en het gewicht dat aan de verklaringen over de bekering kan worden toegekend bij het beoordelen van de geloofwaardigheid daarvan. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van het gehoor opvolgende aanvraag niet is gebleken dat in geval van eiseres de vraagstelling gericht was op het type passieve bekering. Het bestreden besluit geeft daarnaast geen blijk van een weging van de antwoorden van eiseres, die past bij dit type bekering. Verweerder veronderstelt dat bij bekering sprake is van een weloverwogen en daadwerkelijke keuze. Uit het algemene rapport van Van Saane volgt echter dat bij een passieve bekering een weloverwogen keuze meestal ontbreekt.
8.3.1
Het hiervoor aangeduide onderscheid tussen passieve en actieve bekering kan naar het oordeel van de rechtbank, naast de gevolgen voor de beoordeling van het motief en de aanleiding tot de bekering, ook gevolgen hebben voor de beoordeling van de andere, in de vaste gedragslijn aangeduide elementen zoals het proces van bekering en kennis van het geloof, en het gewicht dat daaraan wordt toegekend. De rechtbank is, gelet daarop, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende heeft verklaard over haar proces van bekering, dat meerdere jaren heeft geduurd. Zo blijkt uit het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag dat eiseres bij benadering, in jaartallen, kan aangeven wanneer bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Tevens blijkt uit het verslag dat eiseres kan verklaren over de stappen die zij tijdens het proces van bekering heeft ondernomen, bijvoorbeeld dat - en op welk moment - zij een Bijbelstudie is gaan volgen, dat zij is overgestapt naar een andere kerk en de reden daarvan, dat zij zich heeft laten dopen en wat dit voor haar heeft betekend. Ook heeft eiseres kunnen verklaren over de aanleiding om een kerk binnen te stappen. Weliswaar is eiseres kort en bondig in haar formuleringen, maar de rechtbank kan de tegenwerping van verweerder, dat eiseres onvoldoende inzicht heeft kunnen verschaffen in de verdere invulling aan haar proces van bekering, gezien de verklaringen van eiseres, niet volgen. Gelet op het feit dat sprake is van een passieve bekering, en de verklaring van Van Saane hieromtrent, kan van eiseres in redelijkheid niet verlangd worden dat zij precies kan verklaren op welke data welke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Evenmin kan eiseres worden tegengeworpen dat zij niet over de consequenties van haar bekering heeft nagedacht, nu, zoals Van Saane heeft verklaard, bij een passieve bekering een duidelijke afweging van voor- of nadelen van bekering juist ontbreekt.
8.3.2
De rechtbank acht ten aanzien van de kennis van het geloof en het gewicht wat daaraan wordt toegekend van belang hetgeen Plaisier ter zitting heeft verklaard. Op de vraag van de voorzitter of aan één van de criteria – motieven/persoonlijke betekenis, algemene basale kennis en kerkgang - groter gewicht zou moeten worden toegekend heeft Plaisier (zoals weergegeven op pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting) het volgende antwoord gegeven:
‘Ik vind ze alle vier relevant, iemand die niets kan zeggen over de inhoud van het geloof, dat kan ik niet verklaren. Als je erin geboren bent, dan is een wat vager besef voorstelbaar. Maar als je als niet-christen christen wordt moet je op hoofdpunten kunnen verklaren wat het inhoudt. Hoever die kennis gaat, hangt af van de geletterdheid van iemand, of iemand tot een culturele elite hoort etc. Dat is van belang. Ik vind het wel belangrijk dat gepraktiseerd wordt. Als iemand meedoet aan Christelijke rituelen, moet hij ook kunnen beschrijven wat er gebeurt tijdens een kerkdienst. Er is ook een innerlijke kant, iemand moet woorden kunnen geven hieraan. Alle vier zijn het legitieme onderdelen. Je kunt het niet versmallen tot 1 aspect. Wel kun je je afvragen of je in de kennisvragen zover moet doorgaan. Iemand kan christen zijn zonder de 12 discipelen te kunnen benoemen.’
Plaisier heeft voorts het volgende ter zitting verklaard (zoals op pagina 6 van het proces-verbaal van de zitting is weergegeven):
‘Bij Christendom hoort geloof in Jezus en het is dan uitgesloten dat iemand geen besef heeft van geboorte, dood en opstanding van Jezus. Het kan zijn dat iemand zich net even vergist. Maar wat er achter ligt dat een bekeerling weet heeft van kruisiging en opstanding van Jezus. (…) Het gaat om basale kennis.
Rechtbank: schaart u daar ook Pinksteren onder?Plaisier: Dat ligt wat anders. Heilige Geest, dat behoort bij kennis van het christelijke geloof. Maar dat vind ik minder doorslaggevend, zeker als je daarbij in aanmerking neemt wat er met Pinksteren is gebeurd, dat is minder relevant dat God de Vader, Zoon en Heilige Geest is en dat de Heilige Geest ook uitgestort is.’
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende kennis heeft van de inhoud van het geloof. Uit de verklaringen van Plaisier volgt niet dat niet van een geloofwaardige bekering sprake kan zijn als de 12 discipelen niet benoemd kunnen worden. Ook geeft hij aan dat van bekeerlingen weliswaar mag worden verwacht dat zij over basale kennis van het geloof beschikken, maar dat aan (het ontbreken van) kennis over Pinksteren geen doorslaggevend belang behoeft te worden gehecht. De enkele omstandigheid dat eiseres geen overeenkomsten tussen het Christendom en de Islam zou kunnen benoemen, wat daar ook van zij, is onvoldoende voor het oordeel dat haar kennis van het geloof onvoldoende is.
8.4 In overweging 3.4 van de in r.o. 6.2 genoemde uitspraak overweegt de Afdeling het volgende:
“De staatssecretaris beziet verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging echter steeds in hun onderlinge samenhang. Niet alleen wat betreft voormelde elementen en het gewicht dat de staatssecretaris hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens. Doet zich één van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voor, dan past de staatssecretaris de eis van positieve overtuigingskracht in die zin toe dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat. Indien de staatssecretaris de gestelde geloofsovertuiging niet ongeloofwaardig acht, kent hij bij de beoordeling of een vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening voordoet, gewicht toe aan de wijze waarop een vreemdeling in Nederland zijn geloof belijdt. Dit kan volgens de staatssecretaris een aanwijzing vormen voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling over de wijze waarop hij stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst zijn geloofsovertuiging te zullen belijden.”
8.4.1 De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit en het aanvullend standpunt niet blijkt dat verweerder de verklaringen van eiseres over haar geloofsovertuiging in hun onderlinge samenhang heeft bezien, zoals de vaste gedragslijn voorschrijft.
8.5 De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de in het besluit opgenomen motivering de conclusie dat sprake is van een ongeloofwaardige bekering niet kan dragen.
8.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat het standpunt van verweerder dat de door eiseres in beroep overgelegde rapporten van Plaisier en van Van Saane, waarin is geoordeeld dat sprake is van een geloofwaardige bekering, niet kunnen afdoen aan het in het bestreden besluit opgenomen geloofwaardigheidsoordeel, zonder nadere motivering evenmin gevolgd kan worden. De rechtbank acht daartoe van belang dat Plaisier, die werkt in opdracht van zowel de advocatuur als de IND, betrokken is geweest bij het opstellen van een vragenlijst (ook wel: de gedragslijn) als bedoeld in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 en ter zitting heeft verklaard dat hij op grond van de criteria die zijn geformuleerd in deze Afdelingsuitspraak, het relaas van eiseres heeft beoordeeld. Ten aanzien van het rapport van Van Saane is de rechtbank van oordeel dat ook hieruit (zie onder meer pagina 4) afdoende blijkt dat alle elementen zijn meegewogen.
9.
De rechtbank ziet, gelet op het feit dat aan het bestreden besluit verschillende motiveringsgebreken kleven, de aard van de geconstateerde gebreken en dat daarnaast niet is uitgesloten dat tot een nader gehoor dan wel nader onderzoek besloten zal worden, geen aanleiding tot toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a Awb.
10.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
11.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.
12.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 april 2013;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven , voorzitter, mr. E.B. de Vries-van den Heuvel en mr. B.M.A. Bataille, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel