ECLI:NL:RBDHA:2014:6118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
19 mei 2014
Zaaknummer
C-09-460002 FA RK 14-1028
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Peru

In deze zaak gaat het om een verzoek van de moeder tot teruggeleiding van haar minderjarige zoon naar Peru, na een periode van verblijf in Nederland. De minderjarige, een 12-jarige jongen met autisme en een verstandelijke beperking, heeft zowel in Peru als in Nederland gewoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Peru was, ondanks zijn langere verblijf in Nederland sinds december 2012. De moeder was ontvankelijk in haar verzoek tot teruggeleiding, omdat er geen toestemming of berusting was van haar kant voor een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. De rechtbank heeft de vader, die zich tegen de terugkeer verzette, niet in het gelijk gesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren die de terugkeer van de minderjarige naar Peru zouden kunnen verhinderen. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Peru, met een uiterste datum van 8 april 2014, en veroordeelde de vader tot betaling van de kosten die de moeder had gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag, bestaande uit drie kinderrechters, en is uitgesproken op 24 maart 2014.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-1028
Zaaknummer: C/09/460002
Datum beschikking: 24 maart 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 11 februari 2014 ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende te[woonplaats] (Peru), doch thans verblijvende te [plaats],
advocaat: mr. J. Mulder te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift, ingediend op 19 februari 2014;
  • de brief d.d. 19 februari 2014, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief d.d. 5 maart 2014, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het aanvullend verweerschrift, ingediend op 7 maart 2014;
  • de brief d.d. 7 maart 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier d.d. 7 maart 2014, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief d.d. 7 maart 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 20 februari 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Spaanse taal, de heer A. Cavero, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Brandt.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 25 februari 2014 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Op 10 maart 2014 is de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Spaanse taal, mevrouw A.M. van den Berg, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Ter terechtzitting van 10 maart 2014 heeft de moeder haar verzoek met betrekking tot de voorlopige voogdij ingetrokken.
De minderjarige is niet door de rechtbank gehoord, aangezien uit de stukken (waaronder het psychologisch onderzoek van maart 2013) is gebleken dat de minderjarige niet die mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Verzoek en verweer
De moeder heeft verzocht:
  • met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, zonodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Peru, dan wel – indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Peru,
  • veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de proceskosten.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Uit de moeder is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- -
[de minderjarige],geboren op[geboortedatum] te [geboorteplaats] (Peru).
- Partijen hebben nooit met de minderjarige in gezinsverband samengewoond.
- De moeder woont in Peru, de vader woont in Nederland.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- De minderjarige heeft een autismespectrumstoornis en een verstandelijke beperking.
- De minderjarige verbleef – na een lang verblijf in Peru – sinds december 2012 in Nederland.
- In mei 2013 is de vader met de minderjarige naar Peru vetrokken. De vader is in augustus 2013 teruggekeerd naar Nederland.
- De minderjarige is met de moeder later in augustus 2013 vanuit Peru naar Nederland gekomen.
- De moeder is in oktober 2013 teruggekeerd naar Peru. De minderjarige is in Nederland gebleven.
- De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Peruaanse nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse en de Peruaanse nationaliteit.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Peru zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen partijen is niet in geschil dat zij gezamenlijk het gezag uitoefenen over de minderjarige.
Wel twisten partijen over de vraag wat de gewone verblijfplaats van de minderjarige was.
Gewone verblijfplaats
Volgens de moeder was de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Peru, terwijl de vader zich op het standpunt stelt dat dat Nederland was. Indien de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, kan volgens de vader geen sprake zijn van ongeoorloofde achterhouding en dient de moeder niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek tot teruggeleiding.
De rechtbank stelt voorop dat ‘de gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is, waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 juni 2011 (ECLI:NL:2011:BQ4833) kunnen tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in aanmerking te nemen factoren, naast fysieke aanwezigheid van een kind in een land, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de aanwezigheid van een kind in een land niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van een kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
De rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling van de vraag wat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gekeken dient te worden naar de situatie vanaf de geboorte van de minderjarige. Vast staat dat partijen elkaar in Peru hebben leren kennen, dat de moeder in Peru zwanger is geworden en dat de minderjarige in Peru is geboren. De ouders van de minderjarige hebben nooit met elkaar samengewoond. De vader kwam steeds naar Peru om te werken als reisgids en om de minderjarige te bezoeken.
De eerste keer dat de minderjarige naar Nederland ging was in de zomer van 2002 voor een periode van zes weken. Vervolgens is de minderjarige in maart 2004 voor een paar weken in Nederland geweest alsmede in augustus 2005 voor een paar weken. In 2006 heeft de minderjarige een langere periode in Nederland verbleven, van half juli tot half oktober. In 2007/2008 is de minderjarige een aantal weken in december 2007 en een aantal weken in januari 2008 in Nederland geweest. Eind december 2008 is de minderjarige voor langere tijd naar Nederland gekomen en is daar toen gebleven tot begin augustus 2009.
In 2010 is de minderjarige pas op 30 december naar Nederland gekomen, alwaar hij tot half februari 2011 is gebleven, waarna hij weer naar Peru is teruggekeerd. Van half november 2011 tot eind april 2012 verbleef de minderjarige in Nederland. Sinds eind december 2012 verblijft de minderjarige – met uitzondering van een periode van ruim drie maanden (half mei 2013 tot eind augustus 2013) – in Nederland.
In de periodes dat de minderjarige in Nederland was zijn er verschillende onderzoeken gedaan en is hij onder behandeling (geweest). De minderjarige is onder meer onderzocht door het Centrum voor Autisme. Ook ging de minderjarige tijdens de periodes dat hij in Nederland verbleef naar school en bezoekt hij thans het Kinderdienstencentrum De Zonnehof te Wateringen. Voorts heeft de minderjarige in Nederland ingrijpende tandartsbehandelingen ondergaan. De vormen van hulpverlening heeft de minderjarigen echter ook in Peru gehad. Hij is onder behandeling (geweest) van een fysiotherapeut, een logopedist en een psycholoog en hij ging in [plaats] naar een speciale school.
In beide landen heeft de minderjarige familiale banden. In Peru heeft hij een (half)broertje en woont hij samen met zijn moeder bij zijn grootouders moederszijde in een (groot) huis. In Nederland woont de minderjarige samen met zijn vader en heeft hij veel contact met zijn grootouders vaderszijde.
De minderjarige spreekt Spaans en een beetje Nederlands.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Peru was. De rechtbank stelt vast dat de minderjarige het grootste deel van zijn leven in Peru heeft doorgebracht. De minderjarige is weliswaar geregeld in Nederland geweest, maar dat is steeds voor een beperkte periode geweest. Onvoldoende is gebleken dat het – zoals de vader stelt – in 2006 de bedoeling van partijen was om zich in Nederland te vestigen en ervoor te zorgen dat de minderjarige in Nederland de onderzoeken en behandeling zou krijgen die hij nodig had en hier onderwijs te kunnen volgen. Uit het feit dat de minderjarige zowel in 2007 als in 2008 slechts zeer kort in Nederland heeft verbleven volgt eerder het tegendeel. Bovendien heeft de vader ter zitting erkend dat de toestemming van de moeder voor het verblijf van de minderjarige in Nederland steeds geclausuleerd is geweest, waaruit de rechtbank afleidt dat de er tussen ouders nooit overeenstemming is bereikt over wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige van Peru, waar de minderjarige is geboren, naar Nederland.
De minderjarige heeft zowel in Peru als in Nederland onderwijs gevolgd en zowel in Peru als in Nederland was sprake van hulpverlening. Zowel in Peru als in Nederland heeft de minderjarige familiale banden, maar in Peru heeft de minderjarige een (half)broertje.
Dat de minderjarige sinds december 2012 langere tijd in Nederland heeft verbleven dan in Peru acht de rechtbank tegen voormelde achtergrond niet doorslaggevend voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats.
De moeder is, gelet op het vorenstaande, ontvankelijk in haar verzoek tot teruggeleiding.
Toestemming
Vast is komen te staan dat de moeder in augustus 2013 toestemming heeft gegeven voor verblijf van de minderjarige in Nederland voor een noodzakelijke tandartsbehandeling. De moeder is daartoe met de minderjarige eind augustus 2013 naar Nederland gekomen. Volgens de moeder was het de bedoeling dat de minderjarige in oktober 2013 weer zou terugkeren naar Peru, maar dat is niet gebeurd. In verband met de tandartsbehandeling heeft de moeder ingestemd met een verlenging van het verblijf met twee maanden, maar zij betwist toestemming te hebben gegeven voor een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader heeft dit, gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder, niet aangetoond.
Het verblijf van de minderjarige in Nederland dient dan ook naar het oordeel van de rechtbank vanaf december 2013 als ongeoorloofd te worden aangemerkt in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Het beroep op de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag – verzet van de minderjarige tegen zijn terugkeer – heeft de vader, hoewel volgens hem wel sprake is van verzet van de minderjarige tegen terugkeer naar Peru, niet langer gehandhaafd, nu bij de minderjarige niet een dusdanige mate van rijpheid kan worden verondersteld die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de moeder niet toegestemd in het niet doen terugkeren van de minderjarige.
De vader stelt zich voorts op het standpunt dat de moeder heeft berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader voert daartoe aan dat er geen afspraken zijn gemaakt over de terugkeer van de minderjarige naar Peru, anders dan dat de moeder in december 2013 aangaf dat ze graag zou willen dat de minderjarige in de zomervakantie 2014 naar Peru zou terugkeren voor vakantie. Verder zou de moeder in de vele WhatsApp-berichten op geen enkele manier zijn teruggekomen op de gemaakte afspraken en nooit hebben aangegeven dat zij de minderjarige niet meer in Nederland wilde laten en hem zou komen ophalen.
De moeder betwist dat zij heeft berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland.
De rechtbank stelt voorop dat berusting slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de moeder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarige voortaan in Nederland zou zijn. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende concrete feiten zijn gesteld die tot de conclusie leiden dat de moeder heeft berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland.
Uit het handelen van moeder sedert december 2013 – zoals het incident in februari 2014 –volgt eerder het tegendeel. Nu bovendien vaststaat dat moeder in augustus 2013 uitsluitend haar toestemming heeft verleend voor een bezoek aan Nederland van beperkte duur, kan uit het uitblijven van WhatsApp-berichten van de moeder met afspraken over de terugkeer van de minderjarige bezwaarlijk worden geconcludeerd dat zij in de achterhouding van de minderjarige heeft berust.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De vader stelt dat van deze weigeringsgrond sprake is en voert daartoe – verkort weergegeven – het volgende aan. De minderjarige heeft bijzondere zorg nodig. Hij heeft goede begeleiding op school nodig, waardoor hij zich op termijn in de samenleving kan handhaven en daarbij geen gevaar is voor zichzelf en voor anderen. De minderjarige is de afgelopen jaren sterker en agressiever geworden naar derden, in die zin dat hij te weinig remmingen heeft. Hij heeft een grote zorgbehoefte en de vader stelt dat de minderjarige deze zorg niet in Peru kan ontvangen. De minderjarige heeft continu begeleiding nodig en er dient structuur in zijn dagindeling te zijn. Volgens de vader zou de minderjarige in Peru overprikkeld worden, overgewicht krijgen en, door de luchtvervuiling, last hebben van astma/bronchitis. De vader kan in Nederland, in tegenstelling tot de moeder in Peru, bieden wat de minderjarige nodig heeft.
De moeder betwist de stellingen van de vader. Zij stelt dat hetgeen door de vader wordt aangevoerd geen weigeringsgrond is als bedoeld in het Verdrag. In Peru is adequate hulpverlening aanwezig. De minderjarige kan in Peru weer de gespecialiseerde school bezoeken en er is contact met onder meer de kinderarts, de psycholoog en de logopedist.
De rechtbank stelt voorop dat doel en strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 onder b terughoudend moet worden uitgelegd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de minderjarige is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden, wanneer terugkeer het ernstige risico met zich brengt dat het kind in lichamelijk of geestelijk gevaar wordt gebracht, geweigerd wordt.
De rechtbank merkt op dat de minderjarige, door zijn beperkingen, een bijzonder kind is. De minderjarige heeft veel steun en begeleiding nodig. De rechtbank is ervan overtuigd dat de vader het beste met de minderjarige voor heeft. Hij heeft veel voor de minderjarige geregeld, zoals onder meer de speciale school en de hulpverlening, en hij houdt zich intensief bezig met de verzorging en begeleiding van de minderjarige, wat zonder meer tot een positieve ontwikkeling van de minderjarige heeft geleid. Echter, de enkele omstandigheid dat de voorzieningen in Peru anders zijn en – mogelijk – minder goed dan in Nederland betekent niet dat terugkeer van de minderjarige naar Peru het ernstige risico met zich brengt dat de minderjarige in lichamelijk of geestelijk gevaar wordt gebracht. Er is niet gebleken van de bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 onder b, die nopen tot weigering van de terugkeer.
De belangenafweging bij de vraag waar de minderjarige zijn uiteindelijke hoofdverblijf dient te hebben, in welk kader de mogelijkheden van bijzondere zorg voor de minderjarige ook een rol spelen, dient plaats te vinden in een bodemprocedure en past in beginsel niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen.
De rechtbank gaat dan ook aan het beroep van de vader op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 onder b van het Verdrag voorbij.
Strijd met Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 20 van het Verdrag
De vader beroept zich op strijd met artikel 8 EVRM. Volgens hem is er sprake van een inbreuk op het family life van hem en de minderjarige indien de banden tussen hen worden verbroken.
Voorts zou volgens de vader teruggeleiding van de minderjarige in strijd zijn met fundamentele rechtsbeginselen. De vader wijst daarbij op artikel 6 IVRK in relatie tot artikel 24 IVRK. De minderjarige heeft recht op leven, waaronder ook wordt verstaan het recht op ontwikkeling. Ook mag een kind het recht op toegang tot voorzieningen in de gezondheidszorg niet worden onthouden. Volgens de vader zal de minderjarige zich in Nederland blijven ontwikkelen, hetgeen in Peru niet het geval zal zijn. Teruggeleiding zal de minderjarige niet beschermen tegen lichamelijke of geestelijke bescherming, hetgeen in strijd is met artikel 19 IVRK. Verder wordt in artikel 23 IVRK expliciet de situatie van een gehandicapt kind genoemd.
Daargelaten de omstandigheid dat Peru geen partij is bij het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij toewijzing van het verzoek van de moeder het contact tussen de minderjarige en de vader niet meer mogelijk zou zijn. De moeder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat er jegens de vader geen aangifte is gedaan in Peru, zodat het voor de vader mogelijk moet zijn zonder problemen naar Peru te reizen.
Ook aan het beroep van de vader op de artikelen in het IVRK gaat de rechtbank voorbij. Zoals hiervoor reeds is overwogen is niet gebleken dat terugkeer van de minderjarige naar Peru het ernstige risico met zich brengt dat de minderjarige in lichamelijk of geestelijk gevaar wordt gebracht. Deze omstandigheid in samenhang genomen met de grondgedachte van het Verdrag dat beoogt een ordemaatregel te treffen, maakt dat van schending van het IVRK geen sprake is.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op het hiervoor overwogene, ook het beroep van de vader op de weigeringsgrond van artikel 20 van het Verdrag – welke bepaling ziet op de gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden – doel mist.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag en ook niet gebleken is van andere weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 8 april 2014, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm van politie en justitie ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de moeder zal dan bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Anders dan in familierechtelijke procedures gebruikelijk is, kan de vader ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet worden veroordeeld tot betaling van de door de moeder in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de minderjarige gemaakte kosten.
De vader voert verweer. Hij voert daartoe aan dat de moeder getracht heeft zelf de minderjarige te ontvoeren op 2 februari 2014. Voorts meent de vader dat de moeder in aanmerking moet kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand. De keuze voor een advocaat op betalende basis kan niet op de vader worden afgewenteld.
De rechtbank zal, nu de moeder genoodzaakt was deze procedure te starten, de vader veroordelen de door de moeder gemaakte kosten aan haar te voldoen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de moeder in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp, daargelaten nog dat op de moeder overigens geen verplichting rust om van gefinancierde rechtshulp gebruik te maken
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder haar verzoek om de vader te veroordelen in de door haar gemaakte advocaatkosten en vertaalkosten voldoende onderbouwd. Van dubbeltelling is – anders dan de man betoogt – de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding de vader te veroordelen in de reiskosten, nu de moeder reeds naar Nederland was gekomen en deze kosten toch zou moeten maken indien er geen sprake was van achterhouding. De kosten van de tolk op de regiezitting zijn – zonder nadere toelichting die ontbreekt – niet maatgevend te beschouwen voor de tolkkosten van de zitting voor de meervoudige kamer nu tijdens de regiezitting de tolk de moeder ook heeft bijgestaan bij het gesprek met de mediationfunctionaris. De rechtbank zal deze kosten schattenderwijs vast stellen op € 342,--.
De rechtbank zal bepalen dat de vader derhalve een bedrag van € 9.532,79 aan de moeder dient te voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
-[de minderjarige], geboren op[geboortedatum] te[geboorteplaats], Peru,
naar Peru uiterlijk op 8 april 2014, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Peru en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Peru, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 8 april 2014, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Peru;
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 9.532,79;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, N.B. Verkleij en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.