ECLI:NL:RBDHA:2014:5943

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/3429 & 14/3428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake asielaanvraag en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Libische asielzoeker en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De asielzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris was afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Malta voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank had eerder, op 12 september 2013, de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris vernietigd en een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de uitzetting van de asielzoeker werd opgeschort tot vier weken na de bekendmaking van een nieuw besluit.

In het bestreden besluit van 10 februari 2014 herhaalde de staatssecretaris de afwijzing van de asielaanvraag, wat leidde tot het indienen van beroep door de asielzoeker. De voorzieningenrechter constateerde dat de motivering van het bestreden besluit grotendeels overeenkwam met een eerder ingetrokken hoger beroepschrift en dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de asielzoeker na overdracht aan Malta opvang en financiële bijstand zou ontvangen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de eerdere uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, en dat de argumenten in het bestreden besluit niet voldoende waren onderbouwd.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de asielzoeker, die op € 974,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om adequaat te motiveren dat aan asielzoekers in Malta de nodige opvang en bijstand wordt verleend, in lijn met de verplichtingen onder het Europees recht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/3429 (voorlopige voorziening)
AWB 14/3428 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 maart 2014
in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Libische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. I.N. Schalken, advocaat te Apeldoorn),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Garabitian, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 september 2013 (AWB 13/15617 en 13/15620) is het hiertegen door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 juni 2013 vernietigd en ambtshalve een voorlopige voorziening getroffen inhoudende dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege dient te laten tot vier weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op de aanvraag.
Bij besluit van 10 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wederom afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening).
4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Gebleken is dat verzoeker op 31 januari 2014 een visumaanvraag heeft ingediend voor Malta. Het visum had een geldigheidsduur van 10 februari 2013 tot 8 augustus 2013. Op 18 maart 2013 is verzoeker via Malta naar Nederland gereisd. Verweerder heeft de Maltese autoriteiten verzocht verzoeker over te nemen. Op 27 mei 2013 hebben de Maltese autoriteiten met de overdracht van verzoeker ingestemd.
Verweerder heeft voorts ter zitting aangegeven en toegelicht dat de uiterste termijn voor overdracht van verzoeker aan Malta 12 september 2014 is.
5.
Verzoeker heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit enkel de juistheid van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 september 2013 betwist. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet met inachtneming van deze uitspraak gemotiveerd dat uit het rapport van Pro Asyl van mei 2012 niet volgt dat aan verzoeker bij overdracht naar Malta geen opvang en een financiële bijdrage zal worden toegekend.
5.1
Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond heeft in haar uitspraak van 12 september 2013 onder meer het volgende overwogen:
“16. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 14 februari 2013 (AWB 13/2560 en AWB 13/2557) is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, gelet op het rapport van Pro Asyl, zijn standpunt dat uit de door eiser aangehaalde stukken niet blijkt dat aan hem geen opvang zal worden verleend, onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit voornoemd rapport leidt de voorzieningenrechter af dat er in Malta sprake is van gebrek aan opvangplaatsen en dat aan alleenstaande mannen om die reden veelal geen opvang wordt geboden. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit voornoemd rapport blijkt dat de financiële bijdrage is gekoppeld aan de opvang, zodat ook onvoldoende gemotiveerd is dat eiser deze bijdrage zal ontvangen alsmede dat de autoriteiten van Malta de slechte (leef)omstandigheden voor asielzoekers als drukmiddel gebruiken om andere lidstaten te bewegen meer asielzoekers op te nemen in hun asielprocedure.De omstandigheid dat de Afdeling in dit verband in de ter zitting door verweerder aangehaalde uitspraken van 2 februari 2012 en 4 juli 2012 heeft geoordeeld dat uit die rapporten niet blijkt dat de opvang in Malta zodanige tekortkomingen behelst dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM, doet aan het voorgaande niet af omdat het rapport van Pro Asyl bij die oordelen niet is betrokken. De voorzieningenrechter ziet in de door verweerder aangehaalde Afdelingsuitspraak van 23 augustus 2012 evenmin aanleiding af te wijken van voornoemde uitspraak van 14 februari 2013.
17.
De voorzieningenrechter is, gelet op al het vorenstaande, van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser ten aanzien van Malta kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nu op grond van de door eiser aangedragen informatie niet valt uit te sluiten dat hij een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt bij overdracht aan Malta.”
5.2
De voorzieningenrechter constateert dat de motivering van het bestreden besluit grotendeels overeenkomt met de inhoud van het op 29 oktober 2013 ingetrokken hoger beroepschrift dat verweerder bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond heeft ingediend. In het bestreden besluit bestrijdt verweerder voorts de juistheid van deze uitspraak. Aangezien de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond door de intrekking van het hoger beroep onherroepelijk is, heeft verzoeker er terecht op gewezen dat verweerder uitvoering had dienen te geven aan de door de rechtbank in de uitspraak in rechtsoverweging 16 en 17 gegeven opdracht.
5.3
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de formuleringen in het bestreden besluit niet gelukkig zijn, maar dat het bestreden besluit wel inhoudelijke argumenten bevat waaruit blijkt dat uit het rapport van Pro Asyl van mei 2012 niet kan worden afgeleid dat aan verzoeker geen opvang en een financiële bijdrage door de Maltese autoriteiten zal worden verleend na overdracht aan Malta. De voorzieningenrechter zal daarom, zo welwillend mogelijk lezend, de in het bestreden besluit opgenomen argumenten toetsen.
5.4
Verweerder heeft ter zitting, naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht, erkend dat de verwijzing in het bestreden besluit naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:254), waarin het rapport van Pro Asyl van mei 2012 is betrokken, geen stand kan houden. Voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft immers betrekking op het risico dat een vreemdeling in Malta in detentie zal komen, terwijl dit door verzoeker niet is gesteld ter onderbouwing van het standpunt dat door verweerder niet uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verzoeker vreest dat hij bij overdracht naar Malta geen opvang en een financiële bijdrage zal ontvangen, zodat deze uitspraak van de Afdeling in de onderhavige zaak niet relevant is.
5.5
Verweerder verwijst vervolgens in het bestreden besluit naar een uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2012 (201207846/1) waarin het hoger beroepschrift van de desbetreffende vreemdeling kennelijk ongegrond is verklaard. In de onderliggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 9 augustus 2012 (AWB 12/22954 e.v.) is het rapport van Pro Asyl van mei 2012 aan de orde gekomen. De voorzieningenrechter kan echter uit een uitspraak van de Afdeling waarin het hoger beroep kennelijk ongegrond is verklaard, waarin geen overwegingen zijn gewijd aan het rapport van Pro Asyl van mei 2012, niet afleiden dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het rapport van Pro Asyl niet volgt dat verzoeker bij overdracht naar Malta geen opvang en een financiële bijdrage zal ontvangen. De voorzieningenrechter volgt derhalve verweerder niet in zijn standpunt dat hij met deze verwijzing heeft bijgedragen aan de motivering dat verzoeker in Malta wel opvang en een financiële bijdrage kan verwachten.
5.6
Verweerder stelt voorts in het bestreden besluit dat hetgeen in het rapport van Pro Asyl van mei 2012 omtrent de opvang van asielzoekers in Malta is opgenomen van gelijke strekking is als de documenten waarover de Afdeling zich in de uitspraken van 7 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT8367), 2 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3715) en 4 juli 2012 (2011074341/1) heeft uitgelaten. Hoewel het rapport van mei 2012 dateert, hebben de aangehaalde passages betrekking op het voorjaar en de zomer 2011. Het rapport baseert zich op gedateerde feiten en omstandigheden die in ieder geval ten tijde van de totstandkoming van voornoemde jurisprudentie van de Afdeling en de daaraan beoordeelde rapportages reeds bekend waren, zodat het rapport van Pro Asyl van mei 2012 niet tot een ander oordeel leidt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Roermond in haar uitspraak van 12 september 2013 als volgt heeft geoordeeld:
“De omstandigheid dat de Afdeling in dit verband in de ter zitting door verweerder aangehaalde uitspraken van 2 februari 2012 en 4 juli 2012 heeft geoordeeld dat uit die rapporten niet blijkt dat de opvang in Malta zodanige tekortkomingen behelst dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM, doet aan het voorgaande niet af omdat het rapport van Pro Asyl bij die oordelen niet is betrokken.”Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond heeft zich derhalve ten aanzien van twee van de drie door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling reeds expliciet uitgelaten, zodat er thans geen ruimte is voor een andersluidend oordeel. Hoewel geconstateerd kan worden dat deze rechtbank, zittingsplaats Roermond zich niet expliciet heeft uitgelaten over de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2011, heeft verweerder met deze algemene verwijzing, waarbij hij niet concreet is ingegaan op de documenten, die zijn betrokken bij deze uitspraak en niet concreet is ingegaan op verschillen en gelijkenissen tussen deze documenten en het rapport van Pro Asyl van mei 2012 niet, althans onvoldoende bijgedragen aan de motivering van zijn standpunt. Ook dit argument van verweerder houdt daarom geen stand.
5.7
Vervolgens stelt verweerder in het bestreden besluit dat uit het rapport geenszins blijkt dat in zijn algemeenheid, dan wel per definitie geen opvang wordt geboden omdat de ondervraagde vreemdelingen hebben aangegeven na hun overdracht tijdelijk opvang te hebben kregen door de Maltese autoriteiten. Verweerder stelt dat de vreemdelingen om tal van redenen geen langdurige opvang kunnen hebben gekregen, zoals bijvoorbeeld omdat zij reeds uitgeprocedeerd waren.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat uit het rapport van Pro Asyl ook blijkt dat vreemdelingen in Malta soms wel tijdelijke opvang hebben gekregen, onvoldoende is om te oordelen dat ook verzoeker daadwerkelijk gedurende zijn asielprocedure in Malta opvang en een financiële vergoeding zal ontvangen. Uit het rapport blijkt immers ook dat in Malta sprake is van een gebrek aan opvangplaatsen en dat aan alleenstaande mannen om die reden veelal geen opvang wordt geboden. Verweerder heeft voorts niet onderzocht en toegelicht wanneer vreemdelingen in Malta wel en wanneer zij niet opvang en een financiële vergoeding krijgen tijdens hun asielprocedure. De niet gestaafde stelling van verweerder dat het niet verlenen van langdurige opvang tal van redenen kan hebben, onder meer de niet ondenkbare situatie dat de betreffende vreemdelingen zouden zijn uitgeprocedeerd, acht de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende, zeker nu moet worden aangenomen dat verzoeker niet is uitgeprocedeerd, zodat de enige concrete situatie, die verweerder vermeldt niet van toepassing is. De voorzieningenrechter kan in hetgeen verweerder op dit punt aanvoert dan ook geen deugdelijk motivering van zijn standpunt zien.
5.8
Verweerder stelt voorts in het bestreden besluit dat uit het rapport van Pro Asyl niet volgt dat verzoeker niet kan klagen bij de Maltese autoriteiten. Ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker in het verleden pogingen heeft ondernomen om bij de Maltese autoriteiten te klagen.
Volgens jurisprudentie van het Hof (ECLI:NL:XX:2011:BU9823) mag een asielzoeker niet aan de verantwoordelijke staat in de zin van de Verordening worden overgedragen ingeval ernstig moet worden gevreesd dat de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat tekort schieten, waardoor asielzoekers onmenselijk of vernederend worden behandeld. Het enkele feit dat een asielzoeker, nadat hij reeds is overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat, eventueel een klacht kan indienen, doet hieraan niet af. Dat verzoeker in het verleden in Malta niet een poging heeft ondernomen om een klacht bij de Maltese autoriteiten in te dienen, doet ook geen afbreuk aan de noodzaak van verweerder om het bestreden besluit te motiveren conform de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat verzoeker, volgens zijn eigen verklaring, slechts een dag in Malta is geweest.
5.9
Ten slotte stelt verweerder in het bestreden besluit dat deze rechtbank, zittingsplaats Roermond ten onrechte de suggestieve aanname van Pro Asyl dat de Maltese autoriteiten asielzoekers bewust in slechte (leef)omstandigheden laten verblijven om andere lidstaten te bewegen meer asielzoekers over te nemen, aan haar motivering ten grondslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter is, daargelaten dat sprake is van een onherroepelijke uitspraak, van oordeel dat dit onderdeel van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond niet een dragende overweging vormt, zodat de voorzieningenrechter deze stelling van verweerder onbesproken zal laten.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende, conform de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond heeft gemotiveerd dat uit het rapport van Pro Asyl van mei 2012 niet blijkt dat aan verzoeker na overdracht aan de Maltese autoriteiten geen opvang en een financiële bijdrage zal worden verleend.
6.
De voorzieningenrechter zag en ziet geen aanleiding om, zoals verweerder ter zitting heeft verzocht, slechts de voorlopige voorziening toe te wijzen en de behandeling van het beroep aan te houden zodat verweerder een aanvullende motivering aan het bestreden besluit ten grondslag kan leggen. Daartoe acht de voorzieningenrechter relevant dat vooropgesteld dient te worden dat verzoeker er belang bij heeft dat hij zo spoedig mogelijk duidelijkheid verkrijgt omtrent de behandeling van zijn asielaanvraag, op welk belang hij zich heeft beroepen. Voorts is verweerder na de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond voldoende in de gelegenheid geweest en heeft verweerder ook de tijd genomen om het bestreden besluit te motiveren. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ter zitting desgevraagd niet concreet heeft kunnen aangeven dat en op welke onderdelen van de motivering het bestreden besluit aangevuld zal worden.
7.
De voorzieningenrechter zal het beroep daarom gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
8.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om ambtshalve op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb een voorlopige voorziening te treffen.
9.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.