201111099/1/V4.
Datum uitspraak: 2 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 7 oktober 2011 in zaak nrs. 11/26772 en 11/26771 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2011, verzonden op 11 oktober 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling heeft op 9 augustus 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Malta heeft ingediend. Niet in geschil is dat Malta op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.2. De vreemdeling heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister ten aanzien van Malta niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Malta van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt weerlegd. Daartoe voert hij aan dat hij heeft verklaard dat hij was gehuisvest in het tentenkamp "Hal Far Tent Village" waarover in het rapport van Th. Hammarberg, commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, van 9 juni 2011 (hierna: het rapport) is vermeld dat de leefomstandigheden daar voor asielzoekers zeer slecht zijn. Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat hij, indien hij van mening is dat Malta handelt in strijd met de Europese lidstaten, dient te klagen bij de Maltese autoriteiten. Aangezien de regering van Malta heeft aangegeven niet bij machte en van plan te zijn het tentenkamp "Hal Far Tent Village" te sluiten, is een klacht bij de Maltese autoriteiten volgens hem zinloos. De minister had de behandeling van het asielverzoek dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moeten trekken.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, www.raadvanstate.nl), blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
2.2.2. In haar uitspraken van 7 oktober 2011 in zaak nrs. 201001837/1/V3 en 201005977/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen grond bestond voor het oordeel dat door de overdracht van de betreffende vreemdelingen aan Malta een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, zodat de minister zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kon stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Malta de refoulementverboden niet zal schenden. Daartoe heeft de Afdeling onder meer van belang geacht dat uit de door de betreffende vreemdeling in zaak nr. 201005977/1/V3 overgelegde stukken, waarin onder meer wordt ingegaan op de levensomstandigheden in voormeld tentenkamp, weliswaar blijkt dat de opvang in Malta voor verbetering vatbaar is en niet in alle gevallen als adequaat is aan te merken, doch dat daaruit evenzeer blijkt dat in alle gevallen opvang wordt geboden en dat in aanvulling op die opvang en op het verstrekken van voeding een financiële toelage wordt verstrekt. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de stukken waarop de betreffende vreemdeling zich heeft beroepen onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de leefomstandigheden waar de vreemdeling in Malta mee te maken kan krijgen van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat voor de vreemdeling bij overdracht aan dat land een situatie zal ontstaan die strijdig is met voormelde verdragsbepalingen. Voorts heeft de Afdeling van belang geacht dat, voor zover de door de betreffende vreemdeling in zaak nr. 201001837/1/V3 overgelegde stukken melding maken van tekortkomingen in de Maltese asielprocedure, evenmin grond bestaat voor het oordeel dat deze gebreken zodanig zijn dat overdracht strijd oplevert met de artikelen 3 of 13 van het EVRM.
2.2.3. De informatie in het door de vreemdeling in de onderhavige zaak ingeroepen rapport wijkt niet zodanig af van de informatie die is ingeroepen in de zaken die hebben geleid tot voormelde uitspraken van 7 oktober 2011, dat de voorzieningenrechter hierin aanleiding had moeten zien om in dit geval anders te oordelen. In de omstandigheid dat de regering van Malta niet van plan is het tentenkamp "Hal Far Tent Village" te sluiten, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling, indien hij van mening is dat Malta handelt in strijd met de Europese richtlijnen, dient te klagen bij de Maltese autoriteiten. Geen grond bestaat voor het oordeel dat een eventuele strijdigheid niet op andere wijze kan worden opgeheven dan door sluiting van dit tentenkamp.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Sloots
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2012
499.
Verzonden: 2 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,