In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van omzetbelasting door eiseres, een samenwerkingsverband van besloten vennootschappen, die in financiële problemen verkeerde. Eiseres had een reddings- en herfinancieringsplan opgesteld en daarbij juridische diensten ingeschakeld van een advieskantoor, waarvan de kosten door de Bank aan eiseres in rekening werden gebracht. Eiseres heeft de omzetbelasting die door de Bank in rekening was gebracht als voorbelasting in aftrek gebracht, maar de Belastingdienst weigerde deze teruggave. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij de afnemer was van de prestaties van het advieskantoor. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van twee afzonderlijke diensten: de dienst van het advieskantoor aan de Bank en de dienst van de Bank aan eiseres. De rechtbank stelde vast dat de inschakeling van het advieskantoor onderdeel uitmaakte van de vrijgestelde bancaire diensten van de Bank aan eiseres, waardoor de Bank de omzetbelasting ten onrechte aan eiseres in rekening had gebracht. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.
Het procesverloop begon met een beschikking van de Belastingdienst op 7 juni 2011, waarin aan eiseres een teruggaaf omzetbelasting werd verleend voor een specifiek tijdvak. Eiseres stelde beroep in tegen de handhaving van deze beschikking door de Belastingdienst. De rechtbank behandelde de ontvankelijkheid van het beroep, waarbij eiseres aanvoerde dat zij de originele uitspraak op bezwaar niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat eiseres tijdig beroep had ingesteld, ondanks dat het beroepschrift niet binnen de wettelijk termijn was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de teruggaaf van de omzetbelasting niet kon worden verleend, omdat de diensten van het advieskantoor niet aan eiseres waren verricht, maar aan de Bank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.