ECLI:NL:RBDHA:2014:5511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
C-09-459043 - FA RK 14-620
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid Nederlandse rechter inzake gezagsvoorziening voor minderjarigen in internationaal context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2014 uitspraak gedaan over de gezagsvoorziening betreffende twee minderjarigen, waarbij de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter discussie stond. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.M.P. Gerrits, verzocht om het gezag over de minderjarige [de minderjarige 1] en stelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had over de minderjarige [de minderjarige 2], die in Pakistan verblijft. De vader, vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring, betwistte deze rechtsmacht en voerde aan dat de minderjarige [de minderjarige 2] zijn gewone verblijfplaats in Pakistan had verworven.

De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had op basis van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, noch op basis van de Verordening Brussel IIbis of het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961. De rechtbank concludeerde dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 2] in Pakistan was en dat de Nederlandse rechter in beginsel onbevoegd was om over het gezagsrecht te beslissen. De rechtbank kon zich niet in staat achten om het belang van [de minderjarige 2] naar behoren te beoordelen, gezien het gebrek aan informatie over zijn situatie in Pakistan.

Wat betreft de minderjarige [de minderjarige 1] oordeelde de rechtbank dat de Nederlandse rechter bevoegd was, aangezien zijn gewone verblijfplaats in Nederland was. De moeder verzocht om alleen het gezag over [de minderjarige 1] te krijgen, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige 1] klem of verloren zou raken tussen de ouders. De rechtbank besloot dat iedere partij zijn eigen proceskosten moest dragen en verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot [de minderjarige 2].

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 14-620
Zaaknummer: C/09/459043
Datum beschikking: 2 mei 2014

Gezag

Beschikkingop het op 9 oktober 2013 ter griffie van de rechtbank Gelderland ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende op een geheim adres,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader]

de vader,
wonende te[woonplaats],
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam.

Procedure

Bij beschikking van 17 januari 2014 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, is de zaak in zijn geheel, in de stand waarin deze zich bevond, verwezen naar de rechtbank Den Haag.
Op 24 maart 2014 is door de moeder overgelegd de beschikking van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 20 maart 2014. In deze beschikking is de vader het recht op omgang tussen hem en de minderjarige [de minderjarige 1] ontzegd en is verstaan dat de moeder de vader eens per maand door tussenkomst van de advocaten van partijen informatie over [de minderjarige 1] zal verschaffen ten aanzien van zijn gezondheid en ontwikkeling, zijn prestaties op school en zijn vrijetijdsbesteding, zoals sport en hobby’s, alsmede dat zij hem op voormelde wijze regelmatig een recente foto van [de minderjarige 1] zal doen toekomen, zodat de vader zich een beeld kan vormen van zijn opgroeien.
Op 28 maart 2014 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van de tolk de heer I.A. Khan, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van de tolk de heer T.J. Hussain. Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Beoordeling

De rechtbank neemt over al hetgeen bij genoemde beschikking van 17 januari 2014 is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Rechtsmacht ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige 2]
De moeder heeft gesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de verzoeken betreffende de minderjarige [de minderjarige 2]. De moeder beroept zich erop dat [de minderjarige 2] in 2009 tegen de wil van de moeder is overgebracht naar Pakistan en dat deze overbrenging derhalve als onrechtmatig moet worden beschouwd.
De vader heeft betwist dat [de minderjarige 2] tegen de wil van de moeder is overgebracht naar Pakistan.
De rechtbank begrijpt uit de stelling van de moeder dat zij zich beroept op ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige 2] naar Pakistan, dan wel niet doen terugkeren van [de minderjarige 2] vanuit Pakistan naar Nederland. In artikel 7 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is – voor zover thans van belang – bepaald dat in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust.
De rechtbank is van oordeel dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval niet aangenomen kan worden op grond van het bepaalde in artikel 7 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De rechtbank laat hierbij in het midden of er al dan niet sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige 2] naar Pakistan. Immers, ook indien hiervan sprake is, heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat [de minderjarige 2] zijn gewone verblijfplaats in Pakistan heeft verworven. Hij verblijft daar immers reeds sinds 2009 en zijn sociale en familiaire leven speelt zich daar af. Dit blijkt mede uit het door de vader overgelegde verzoekschrift tot echtscheiding van de moeder, waarin zij naar voren heeft gebracht dat [de minderjarige 2] bij haar familie in Pakistan verblijft, dat het naar omstandigheden goed met hem gaat en dat de moeder hem dan ook niet uit zijn vertrouwde omgeving wil weghalen. Voorts is er sprake van berusting door de moeder in de – gestelde - overbrenging dan wel het niet doen terugkeren. De moeder heeft in het lichaam van genoemd verzoekschrift immers verzocht om te bepalen dat [de minderjarige 2] het hoofdverblijf houdt bij de familie van de moeder in Pakistan. De verklaring van de moeder ter terechtzitting in de onderhavige procedure dat zij uit angst voor de vader niet tegen de vader in durfde te gaan, neemt niet weg dat de moeder er kennelijk voor heeft gekozen in de echtscheidingsprocedure het standpunt in te nemen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij de familie van de moeder in Pakistan diende te zijn. Daaruit kan niets anders worden afgeleid dan dat de moeder – ondanks eventuele innerlijke bezwaren - berustte in het verblijf van [de minderjarige 2] in Pakistan.
Nu de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aldus niet kan worden aangenomen op artikel 7 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 en evenmin kan worden gebaseerd op enig ander artikel van dit verdrag, op de bepalingen in de verordening Brussel IIbis of het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961, dient te worden teruggevallen op artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Artikel 5 Rv luidt als volgt:
“Onverminderd artikel 1 heeft de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.”
Zoals hiervoor overwogen gaat de rechtbank er vanuit dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 2] in Pakistan is. Dit betekent dat de Nederlandse rechter in beginsel onbevoegd is om over het gezagsrecht over [de minderjarige 2], zijn hoofdverblijfplaats en de vervangende toestemming voor het overbrengen van [de minderjarige 2] naar Nederland te beslissen. De vraag is of de rechtbank zich in het onderhavige geval desondanks wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. [de minderjarige 2], die thans 9 jaar oud is, verblijft reeds 5 jaar in Pakistan. De rechtbank heeft geen enkel zicht op het leven van [de minderjarige 2], noch mogelijkheden om daar objectieve informatie over te verkrijgen. De rechtbank heeft voorts geen enkel zicht op de erkenning en uitvoerbaarheid van een Nederlandse beslissing in Pakistan. De rechtbank acht zich dan ook niet in staat te beoordelen welke beslissing in het belang van [de minderjarige 2] moet worden geacht. Gelet hierop zal de rechtbank zich ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot [de minderjarige 2] onbevoegd verklaren.
Rechtsmacht ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige 1] en het toepasselijke recht
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige 1] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over deze minderjarige.
De moeder heeft verzocht haar alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige 1].
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit na scheiding gezamenlijk blijven uitoefenen. Dit neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin het noodzakelijk is dat slechts één van de ouders na scheiding het ouderlijk gezag uitoefent. Dit is het geval indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De moeder heeft gesteld dat tussen partijen geen contact mogelijk is, dit in verband met een risico op eergerelateerd geweld van de zijde van de vader, alsmede wegens de vrees voor mogelijke kinderontvoering van [de minderjarige 1] door de vader. Daarnaast hebben partijen, volgens de moeder, een verleden dat gekenmerkt wordt door huiselijk geweld van de vader jegens de moeder. De moeder heeft voorts gesteld dat er problemen zijn met de aanvraag van een nieuw paspoort voor [de minderjarige 1].
De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat voldaan is aan het hierboven genoemde klem- of verlorencriterium of dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van [de minderjarige 1] noodzakelijk is. Weliswaar is in het door de vader overgelegde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) vermeld dat de raad de situatie waarin [de minderjarige 1] en de moeder zich bevinden zorgelijk vindt, gezien het risico op eergerelateerd geweld en het risico dat de vader [de minderjarige 1] naar Pakistan zal brengen, maar de rechtbank constateert dat tijdens het laatste onderzoek van de raad niet met de vader is gesproken. De vader heeft de door de raad geuite zorgen niet kunnen weerleggen en/of zijn visie daarop kunnen geven. Voorts is niet duidelijk geworden op basis van welke informatie van het ‘politieteam eergerelateerd geweld’ de conclusie getrokken kan worden dat de vrees van de moeder voor ontvoering van [de minderjarige 1] naar Pakistan reëel is. Nu daarnaast de aangiften van de moeder tegen de vader wegens gebrek aan bewijs zijn geseponeerd, zoals de vader ter terechtzitting onweersproken heeft gesteld, en de moeder haar stellingen voor het overige niet met concrete, controleerbare feiten of gegevens heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige 1] klem of verloren zou raken tussen de ouders. De vader heeft gesteld dat hij zich ten opzichte van de moeder en [de minderjarige 1], hoewel hij op de hoogte is van hun adres, bewust op de achtergrond houdt en via het rechtssysteem zijn belangen en wensen verwezenlijkt probeert te krijgen. Vooralsnog is niet gebleken dat dit onjuist zou zijn of dat zich na de beëindiging van het huwelijk van partijen noemenswaardige problemen hebben voorgedaan. De rechtbank acht het gebrek aan communicatie onvoldoende om het verzoek van de moeder tot het eenhoofdig gezag toe te wijzen. Ook hetgeen de moeder heeft aangevoerd met betrekking tot het paspoort acht de rechtbank onvoldoende. Gebleken is dat de vader wel degelijk toestemming heeft verleend, maar dat om onduidelijke redenen het paspoort uiteindelijk niet is afgegeven. Ter terechtzitting heeft de vader alsnog ingestemd met de afgifte van een identiteitskaart voor [de minderjarige 1].
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de moeder om haar alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige 1] afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de verzoeken van de moeder met betrekking tot het gezagsrecht over de minderjarige [de minderjarige 2], de hoofdverblijfplaats van deze minderjarige en de vervangende toestemming voor het overbrengen van deze minderjarige naar Nederland;
wijst af het verzoek van de moeder om haar te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige 1];
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, N.B. Verkleij en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 mei 2014.