In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2014 uitspraak gedaan over de gezagsvoorziening betreffende twee minderjarigen, waarbij de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter discussie stond. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.M.P. Gerrits, verzocht om het gezag over de minderjarige [de minderjarige 1] en stelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had over de minderjarige [de minderjarige 2], die in Pakistan verblijft. De vader, vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring, betwistte deze rechtsmacht en voerde aan dat de minderjarige [de minderjarige 2] zijn gewone verblijfplaats in Pakistan had verworven.
De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had op basis van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, noch op basis van de Verordening Brussel IIbis of het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961. De rechtbank concludeerde dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 2] in Pakistan was en dat de Nederlandse rechter in beginsel onbevoegd was om over het gezagsrecht te beslissen. De rechtbank kon zich niet in staat achten om het belang van [de minderjarige 2] naar behoren te beoordelen, gezien het gebrek aan informatie over zijn situatie in Pakistan.
Wat betreft de minderjarige [de minderjarige 1] oordeelde de rechtbank dat de Nederlandse rechter bevoegd was, aangezien zijn gewone verblijfplaats in Nederland was. De moeder verzocht om alleen het gezag over [de minderjarige 1] te krijgen, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige 1] klem of verloren zou raken tussen de ouders. De rechtbank besloot dat iedere partij zijn eigen proceskosten moest dragen en verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot [de minderjarige 2].