In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2014 uitspraak gedaan over de vraag of verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit heeft behouden na de vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2011. Verzoeker, geboren in Suriname in 1952, had bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen, aangezien Suriname toen nog onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 heeft verzoeker op 15 maart 1983 de Surinaamse nationaliteit verkregen, maar heeft deze later weer verloren door naturalisatie in Nederland in 1987. In 2011 heeft hij opnieuw de Surinaamse nationaliteit aangevraagd en verkregen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren door de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de uitzonderingen in artikel 15 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van toepassing zijn, omdat verzoeker in Suriname is geboren en daar ten tijde van de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit zijn hoofdverblijf had. De IND had betoogd dat verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit had verloren, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank concludeerde dat verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit heeft behouden, ondanks de vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit.
De beslissing van de rechtbank bevestigt dat verzoeker, geboren in Suriname, zijn Nederlandse nationaliteit heeft behouden, en dat de bepalingen van de RWN in zijn geval niet tot verlies van het Nederlanderschap leiden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van nationaliteitswetgeving in het licht van historische en juridische contexten.