ECLI:NL:RBDHA:2014:5335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
C/09/462461/ KG RK 14-588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2014 een mondeling verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door [verzoeker], vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius, tegen de rechter mr. H.J. Vetter. De wrakingsgrond was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid van de rechter, die eerder een comparitie had geleid tussen verzoeker en de belanghebbenden, [belanghebbende 1], [belanghebbende 2], en [belanghebbende 3]. Verzoeker stelde dat de rechter door zijn uitlatingen tijdens de comparitie van 20 maart 2014 de schijn van vooringenomenheid had gewekt, omdat hij zich baseerde op eerdere zittingen en opmerkingen maakte die volgens verzoeker zijn onpartijdigheid in twijfel trokken.

De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat de uitlatingen van de rechter niet de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid opleverden. De rechter had enkel geconstateerd dat de lezing van verzoeker niet overeenkwam met de vaststellingsovereenkomst die partijen eerder hadden gesloten. De wrakingskamer benadrukte dat het enkel leiden van een eerdere comparitie niet automatisch leidt tot de conclusie dat de rechter partijdig is in een volgende procedure. Bovendien was er in de eerdere procedure geen rechterlijk oordeel geveld, aangezien partijen een minnelijke regeling hadden getroffen.

De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker geen concrete feiten of omstandigheden had aangedragen die de vrees voor partijdigheid objectief konden rechtvaardigen. Daarom werd het wrakingsverzoek afgewezen en werd bepaald dat de hoofdprocedure voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en aan de betrokken partijen toegezonden.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2014/13
zaak-/rekestnummer: 09/462461/ KG RK 14-588
zaaksnummer: C/09/454196/ HA ZA 13-1256
datum beschikking: 14 april 2014
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de zaak van:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. A.C.E.G. Cordesius,
strekkende tot wraking van:
mr. H.J. Vetter
rechter in de rechtbank Den Haag.
Belanghebbenden:
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[belanghebbende 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2)
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
3)
[belanghebbende 3],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. G.D. te Biesebeek.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 23 oktober 2013 hebben belanghebbenden verzoeker gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van deze rechtbank, sector civiel, waarbij zij hebben gevorderd verzoeker te veroordelen tot verstrekking van een afschrift van diens spaarrekening alsook tot betaling van schadevergoedingen aan de respectievelijke belanghebbenden. Op 20 maart 2014 heeft ten overstaan van de rechter een comparitie na antwoord (hierna: comparitie) plaatsgevonden. Tijdens deze comparitie heeft mr. Cordesius namens verzoeker de rechter gewraakt. Hetgeen verzoeker ten grondslag heeft gelegd aan het wrakingsverzoek is vastgelegd in een proces-verbaal. Bij brief van 26 maart 2014 heeft de rechter op het wrakingsverzoek gereageerd.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 31 maart 2014 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld.
Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, is in persoon verschenen. De rechter is eveneens in persoon verschenen. Belanghebbenden zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
In een eerdere procedure bij deze rechtbank tussen belanghebbenden en verzoeker (bekend onder 09/434593/ HA ZA 13-39) hebben beide partijen bij gelegenheid van de comparitie van 4 april 2013 een minnelijke regeling getroffen en deze vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft deze zitting als rechter geleid. Tijdens de comparitie van 20 maart 2014 ontstond tussen partijen discussie over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. De rechter heeft de schijn gewekt vooringenomen te zijn omdat hij reeds op zitting zijn mening gevormd leek te hebben ten aanzien van de vraag of verzoeker indertijd op de hoogte was van het feit dat hij zich als privépersoon verbond aan de verplichtingen zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. De schijn van vooringenomenheid volgt met name uit de opmerking van de rechter dat verzoeker ‘geen knollen voor citroenen moet verkopen’, waarmee de rechter zich kennelijk baseert op zijn herinneringen van de zitting van 4 april 2013. Ter zitting heeft verzoeker toegevoegd dat de schijn van vooringenomenheid tevens is gewekt door de opmerking dat ‘er staat wat er staat’, daarmee verwijzend naar de vaststellingsovereenkomst. De rechter heeft, anders dan mocht worden verwacht, niet bij aanvang van de behandeling de bij conclusie door verzoeker naar voren gebrachte formele verweren besproken.

4.Het standpunt van de rechter

De rechter stelt zich op het standpunt dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen en voert daartoe het volgende aan. Met zijn uitlatingen heeft hij verzoeker willen confronteren met de ongeloofwaardigheid van zijn verklaring dat hij niet op de hoogte was dat hij zich als privépersoon verbond aan de vaststellingsovereenkomst. De rechter stelt dat hij hiermee enkel zijn voorlopig oordeel te kennen heeft gegeven. Voor zover verzoeker als wrakingsgrond aanvoert dat de rechter onpartijdig is omdat hij tevens de zitting van 4 april 2013 heeft geleid, stelt de rechter dat hij in die zaak geen oordeel heeft uitgesproken, omdat partijen een minnelijke regeling hebben getroffen. Het enkel leiden van de zitting in die eerdere procedure, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van onpartijdigheid.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De wrakingskamer is van oordeel dat aan de uitlatingen van de rechter niet de objectief gerechtvaardigde vrees valt te ontlenen dat de rechter partijdig is. De uitlatingen begrijpt de wrakingskamer zo dat de rechter heeft geconstateerd dat de lezing van verzoeker niet strookt met hetgeen partijen zijn overeengekomen en hebben vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. Dit brengt niet met zich dat daaruit kan worden afgeleid dat de rechter op voorhand een oordeel heeft geveld over de uitkomst van de procedure dan wel over de formele verweren die verzoeker wilde voorleggen.
5.4.
Voor zover verzoeker heeft bedoeld te stellen dat de rechter de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt doordat hij eveneens de comparitie tussen verzoeker en belanghebbende heeft geleid op 4 april 2013, is de wrakingskamer van oordeel dat deze grond faalt. Enkel door het leiden van een eerdere comparitie tussen partijen, kan niet worden verondersteld dat de rechter partijdig is in een volgende procedure tussen dezelfde partijen. Daar komt bij dat partijen in de eerdere procedure een minnelijke regeling hebben getroffen en was van een rechterlijk oordeel in deze geen sprake.
5.5.
Verzoeker heeft ook voor het overige geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert of die de bij verzoeker bestaande vrees dienaangaande objectief rechtvaardigen.
5.6.
Voorgaande leidt ertoe dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius;
• de advocaat van de belanghebbenden, mr. G.D. te Biesebeek;
• de rechter, mr. H.J. Vetter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E. Timmermans, J.G.J. Brink en D.G.J. Dop, in tegenwoordigheid van mr. J. Roosma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2014.