Uitspraak
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[belanghebbende 1],
[belanghebbende 2],
[belanghebbende 3],
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2014 een mondeling verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door [verzoeker], vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius, tegen de rechter mr. H.J. Vetter. De wrakingsgrond was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid van de rechter, die eerder een comparitie had geleid tussen verzoeker en de belanghebbenden, [belanghebbende 1], [belanghebbende 2], en [belanghebbende 3]. Verzoeker stelde dat de rechter door zijn uitlatingen tijdens de comparitie van 20 maart 2014 de schijn van vooringenomenheid had gewekt, omdat hij zich baseerde op eerdere zittingen en opmerkingen maakte die volgens verzoeker zijn onpartijdigheid in twijfel trokken.
De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat de uitlatingen van de rechter niet de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid opleverden. De rechter had enkel geconstateerd dat de lezing van verzoeker niet overeenkwam met de vaststellingsovereenkomst die partijen eerder hadden gesloten. De wrakingskamer benadrukte dat het enkel leiden van een eerdere comparitie niet automatisch leidt tot de conclusie dat de rechter partijdig is in een volgende procedure. Bovendien was er in de eerdere procedure geen rechterlijk oordeel geveld, aangezien partijen een minnelijke regeling hadden getroffen.
De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker geen concrete feiten of omstandigheden had aangedragen die de vrees voor partijdigheid objectief konden rechtvaardigen. Daarom werd het wrakingsverzoek afgewezen en werd bepaald dat de hoofdprocedure voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en aan de betrokken partijen toegezonden.