1.De gemeenschappelijke regeling is in 1983 opgericht omdat het Rijk de wens had een (groene) bufferzone te creëren tussen een aantal steden in de Randstad. Het Rijk wilde voorkomen dat de verschillende steden zouden oprukken en één grote agglomeratie zouden worden. Om deze wens gestalte te geven is in 1977 de Reconstructiewet Midden-Delfland in werking getreden, waarmee de voor de reconstructie beoogde gronden desnoods via onteigening konden worden verkregen. Het reconstructiegebied is in drie deelplannen uitgevoerd: Lickebaert, Gaag en Ambtswoude. Het beheer van de gebieden is opgedragen aan de gemeenschappelijke regeling, waarin het Rijk in 1989 is toegetreden als deelnemer. Overige deelnemers zijn de provincie Zuid-Holland en de gemeenten Delft, Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam, Maassluis, Midden-Delfland en Westland.
1.1.De omvang van het recreatieschap Midden-Delfland (het RMD) bedraagt ongeveer 1400 hectare. Daarvan is ongeveer 600 hectare het bloot eigendom van Staatsbosbeheer. Voorts is ongeveer 500 hectare het eigendom van het Rijk en belast met erfpacht ten behoeve van de gemeenschappelijke regeling. Ongeveer 300 hectare is het eigendom van de overige regionale deelnemers. Het Rijk heeft 75% van de kosten van aankoop en inrichting van de gronden in het recreatiegebied voor haar rekening genomen en de andere deelnemers hebben gezamenlijk de overige 25% van de gronden aangekocht en ingericht. Vanaf oprichting van de gemeenschappelijke regeling is een deelnemersbijdrage van 50% voor het Rijk en 50% voor de overige deelnemers gehanteerd. De jaarlijkse rijksbijdrage bedraagt ongeveer € 1,5 miljoen. De hoogte van de totale beheerskosten van het RMD bedragen ongeveer € 3 miljoen per jaar.
1.2.Per 2012 heeft het Rijk de bijdrage aan (onder meer) het RMD beëindigd vanwege een beleidswijziging waarbij het rijksbeleid ten aanzien van recreatie om de stad en rijksbufferzones is komen te vervallen. De verantwoordelijkheid voor recreatie is gedecentraliseerd naar de provincies die daarvoor middelen toegekend hebben gekregen.
1.3.Bij brief van 17 december 2012 heeft eiser verweerder meegedeeld per 31 december 2011 uit de gemeenschappelijke regeling te zullen treden vanwege de beëindiging van de rijksbijdrage. Bij brief van 21 maart 2011, verzonden op 31 maart 2011, is eiser geïnformeerd over de voorwaarden die de Midden-Delflandraad (het algemeen bestuur van het RMD, hierna: verweerder) op 10 maart 2011 heeft vastgesteld ten aanzien van de uittreding van het Rijk uit de gemeenschappelijke regeling. In de brief is onder meer het volgende bepaald:
“De reële door het Rijk te betalen schadevergoeding zal worden berekend op basis van de volgende voorwaarden:
De financiële bijdrage van de overige deelnemers stijgt niet naar aanleiding van de uittreding van het Rijk.
De balanspositie van het schap wordt niet negatief beïnvloed.
Het ijkmoment voor de uittreding ten aanzien van de besluitvorming en het voorzieningen- en kwaliteitsniveau van natuur en recreatie is bepaald op 1 januari 2011, daarbij is inbegrepen de voorgenomen overdracht van gronden in het kader van de reconstructie.
Conform de gemeenschappelijke regeling treedt het Rijk op zijn vroegst per 1 januari 2013 uit (artikel 39 lid 3).
Uittreding van het Rijk mag niet ten koste gaan van de continuïteit van het schap.”
1.4.Bij brief van 29 april 2011 heeft eiser laten weten dat wanneer de rijksbijdrage ophoudt, het RMD in staat moet worden gesteld zich aan te passen aan de gewijzigde omstandigheid. De aanwezige middelen bieden het RMD echter voldoende tijd om de weggevallen bijdrage op te vangen, aldus eiser.
1.5.Bij brief van 1 november 2011 heeft eiser meegedeeld dat hij bereid is om, in het kader van “een zachte landing” van het kabinetsbesluit om geen middelen meer op de rijksbegroting te reserveren voor een bijdrage aan het recreatieschap, een bedrag van € 4,8 miljoen beschikbaar te stellen voor de periode 2011-2014. Bij brief van 2 december 2011 heeft eiser laten weten zijn voorstel te handhaven tot 31 december 2011. Voorts heeft eiser meegedeeld dat het Rijk op 31 december 2011 uittreedt.
1.6.Bij brief van 9 december 2011 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het bod van € 4,8 miljoen ver verwijderd blijft van de door het RMD bedoelde invulling van de voorwaarden voor uittreding zoals die door de raad op 10 maart 2011 zijn vastgesteld en zoals aan eiser gecommuniceerd bij brief van 21 maart 2011 (de uittreedvoorwaarden).
1.7.Op 20 december 2011 heeft eiser, voor zover relevant, het volgende aan verweerder bericht:
“Het Rijk treedt per 31 december 2011 uit het recreatieschap. Ik constateer dat u nog geen besluit heeft genomen over de voorwaarden die u overeenkomstig artikel 39, derde lid, van de gemeenschappelijke regeling aan deze uittreding kan verbinden. U heeft weliswaar in uw brief van 31 maart 2011 een aantal uitgangspunten of randvoorwaarden geformuleerd waaraan de te stellen voorwaarden naar uw mening moeten voldoen, maar dit heeft nog niet geresulteerd in een definitief besluit met concrete voorwaarden.
Indien u van mening bent dat uw brief van 31 maart 2011 als definitief besluit moet worden beschouwd, dan heeft het Rijk hier met de brieven van 11 april 2011 en 29 april 2011 bezwaar tegen gemaakt. Indien u uw brief van 9 december 2011 als besluit beschouwt, dan maak ik daar bij deze bezwaar tegen. Anders wacht ik uw definitieve besluit af.”
1.8.Op 27 maart 2012 heeft verweerder in reactie op de brief van eiser van 20 december 2011 laten weten dat een geschil over een besluit van de raad conform artikel 28 van de gemeenschappelijke regeling is onderworpen aan administratief beroep bij het college van gedeputeerde staten. De termijn van zes weken zoals genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is reeds op 12 mei 2011 verstreken, zodat eiser bij een eventueel administratief beroep vermoedelijk niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Het besluit van 21 maart 2011 tot vaststelling van de uittreedvoorwaarden heeft inmiddels formele rechtskracht gekregen, aldus verweerder. Voorts wordt vermeld dat met toepassing van de uittreedvoorwaarden een besluit over het concrete bedrag van de uittreedsom zal worden genomen en dat uit het besluit van 21 maart 2011 blijkt dat het Rijk op zijn vroegst met ingang van 1 januari 2013 uit de gemeenschappelijke regeling treedt.
1.9.Bij brief van 16 mei 2012 heeft eiser tegen de brief van 27 maart 2012 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 december 2012 (AWB 12/4167) heeft deze rechtbank geoordeeld dat de brief van 21 maart 2011 geen appellabel besluit is, omdat geen motivering of uitleg bij de opgesomde voorwaarden is opgenomen en voorts niet is gebleken dat de voorwaarden de resultante vormen van een besluitvormingsproces bij verweerder. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het tegen de brief van 21 maart 2011 gemaakte bezwaar op die grond niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen blijven omdat het bezwaar tegen de brief van 21 maart 2011 niet-ontvankelijk was. Verweerder heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.10.Bij ongedateerde brief heeft eiser verweerder bericht dat het voorstel tot betaling van € 4,8 miljoen is komen te vervallen en dat uittreding van het Rijk uit de gemeenschap-pelijke regeling per 1 januari 2012 heeft plaatsgevonden.
1.11.In het primaire besluit heeft verweerder het schadebedrag op € 69.544.776,00 en de hoogte van de uittreedsom op € 51.267.246,00 vastgesteld en voorts bepaald dat de uittreeddatum 1 januari 2013 is. Het schadebedrag van € 69.544.776,00 betreft volgens verweerder het rijksdeel in de reële, onvermijdelijke schade die ontstaat door uittreding van het Rijk en die niet binnen een periode van vijf jaar door maatregelen kan worden ondervangen zonder dat het RMD afbreuk doet aan zijn wettelijke taken en verplichtingen. De uittreedsom bedraagt de netto contante waarde van de schade.