ECLI:NL:RBDHA:2014:4921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_8735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toekenning WW-uitkering na beëindiging dienstverband zonder bedrijfseconomische redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Infrastructuur en Milieu en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer. De werknemer had zijn dienstverband per 1 februari 2013 beëindigd op basis van een vaststellingsovereenkomst, waarbij hij een ontslagvergoeding ontving. De Uwv had aanvankelijk de WW-uitkering geweigerd, maar later het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard en de uitkering toegekend. De minister heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van het dienstverband niet het gevolg was van bedrijfseconomische omstandigheden en dat de werknemer verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde dat de werknemer, ondanks de mogelijkheid tot werkhervatting, had gekozen voor vervroegde pensionering en dat er geen acute medische redenen waren die een ontslagname noodzakelijk maakten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Uwv en verklaarde het bezwaar van de werknemer tegen het primaire besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de WW-uitkering van de werknemer moest worden ingetrokken, en dat de minister recht had op vergoeding van het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden rond de beëindiging van een dienstverband en de criteria voor het toekennen van een WW-uitkering. De rechtbank concludeerde dat de werknemer niet in overwegende mate kon worden vrijgesteld van verwijtbare werkloosheid, en dat de Uwv de uitkering had moeten weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/8735

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2014 in de zaak tussen

de minister van Infrastructuur en Milieu, te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. W.H.C. van Eck),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.W. Beers).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A], te [plaats]

(gemachtigde: mr. J.P.J. van der Griend).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 18 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan derde-partij met ingang van 1 februari 2013 een WW-uitkering wordt toegekend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Meijer van EC O&P. Tevens is van de zijde van eiseres verschenen [B], hoofd van de afdeling Waterkwaliteit. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Derde-partij [A] (werknemer) is op [datum] 2009 aangesteld in tijdelijke dienst tot [datum] 2010 bij het toenmalige ministerie van Verkeer en Waterstaat in de functie van senior adviseur specialist bij de Waterdienst, een afdeling van Rijkswaterstaat. Met ingang van [datum] 2009 is de werknemer aangesteld in vaste dienst van eiseres.
Op 7 januari 2013 heeft de werknemer met eiseres een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij zijn overeengekomen dat het dienstverband van de werknemer met eiseres per 1 februari 2013 zal worden beëindigd. Daarbij is aan de werknemer een ontslagvergoeding in de vorm van een schadeloosstelling toegekend ter hoogte van € 59.500,--.
2.
Met een daartoe strekkende aanvraag van 19 februari 2013 heeft de werknemer zich tot het Uwv gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat de werknemer zelf ontslag heeft genomen en daarom verwijtbaar werkloos in de zin van de WW is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard en is, bij separaat besluit van 10 oktober 2013, aan de werknemer met ingang van 1 februari 2013 een WW-uitkering toegekend.
De rechtbank merkt het beroep van eiseres, dat aanvankelijk was gericht tegen het WW-toekenningsbesluit van 10 oktober 2013, aan als mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit waarbij het bezwaar van de werknemer gegrond is verklaard.
3.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is zodat de werknemer recht heeft op een WW-uitkering. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat tijdens de bezwaarschriftprocedure is gebleken dat de werknemer ongeschikt was om zijn eigen werkzaamheden uit te voeren en dat zijn ontslag op initiatief van eiseres tot stand is gekomen. Het is verweerder niet gebleken dat de werknemer niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat hij op basis van onderzoek heeft geconcludeerd dat de werknemer het voordeel van de twijfel moet krijgen en dat het initiatief tot het beëindigen van het dienstverband bij eiseres heeft gelegen.
4.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de werknemer zelf om ontslag heeft gevraagd en dat het initiatief tot het eindigen van de dienstbetrekking niet bij haar heeft gelegen. Eiseres stelt in dat verband dat de werknemer een keuzepensioen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) heeft gevraagd en gekregen. Dat heeft verweerder, zo meent eiseres, miskend. Eiseres heeft tevens aangevoerd dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek nu niet blijkt waaruit het onderzoek van verweerder heeft bestaan en wat daarvan de resultaten zijn. Ook acht eiseres de besluitvorming onzorgvuldig omdat verweerder ondanks bij hem bestaande twijfel toch WW-uitkering aan de werknemer heeft toegekend. Voorts is eiseres van mening dat zij aan de werknemer de mogelijkheid van werkhervatting heeft voorgeschoteld en dat de werknemer desondanks heeft gekozen voor beëindiging van het dienstverband. Ten slotte bestaat volgens eiseres geen aanleiding om geen verwijtbare werkloosheid aan te nemen nu voor de werknemer geen zodanige bezwaren bestonden dat van hem redelijkerwijs de voortzetting van het dienstverband niet zou kunnen worden gevergd.
5.1
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
5.2
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of sprake is van een beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist. Dat volgt uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer zijn uitspraak van 8 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:BK8936.
7
De rechtbank overweegt het volgende.
7.1
Eind 2011 is bij Rijkswaterstaat het Ondernemingsplan 2015 (OP2015) van start gegaan waarbij onder andere op het terrein van de informatievoorziening veranderingen zijn doorgevoerd om te komen tot een kleinere en slagvaardiger organisatie. Deze veranderingen hebben geleid tot wijzigingen in de bedrijfsprocessen ICT, het werkveld van de werknemer, hetgeen aanleiding gaf tot conflicten en, in het voorjaar van 2012, tot ziekteverzuim van de werknemer. Na terugkeer van ziekteverlof medio 2012 heeft de werknemer aangepaste werkzaamheden verricht en zijn daarnaast ten behoeve van de werknemer mogelijkheden voor ander werk binnen de Rijkswaterstaat onderzocht Dit heeft niet geleid tot een voor partijen bevredigend resultaat.
7.2
Werknemer en eiseres zijn in gesprek geraakt over de vraag hoe zij verder zouden kunnen met elkaar dan wel afscheid zouden nemen van elkaar. Naar aanleiding van een verzoek van de zijde van eiseres om twee alternatieven te beschrijven, te weten enerzijds voortzetting van het dienstverband in een andere, meer passende werksituatie, anderzijds de mogelijkheid van vervroegde pensionering, heeft de werknemer blijkens een memo van 21 september 2012 te kennen gegeven dat het alternatief van vervroegde pensionering op basis van het ABP-keuzepensioen zijn grote voorkeur heeft, met dien verstande dat hij een extra financiële compensatie van eiseres wenste. Bij emailbericht van 27 september 2012 heeft het hoofd van de afdeling namens de directeur de hogere financiële compensatie afgewezen en de werknemer de keuze voorgehouden tussen werk in een aangepast takenpakket en vervroegde pensionering zonder de door hem gewenste extra toelage. In een antwoordmail van 28 september 2012 heeft de werknemer gekozen voor vervroegde pensionering op basis van het ABP-keuzepensioen. Daarna is op 7 januari 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarmee het dienstverband tussen de werknemer en eiseres per 1 februari 2013 is beëindigd onder toekenning van ontslagvergoeding in de vorm van een schadeloosstelling naar een bedrag van € 59.500,--.
7.3
Aan de hand van deze feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat van een bedrijfseconomisch ontslag als aangevoerd in de zienswijze van de werknemer in deze procedure niet kan worden gesproken. Ook verweerder baseert de WW-uitkerings-toekenning aan de werknemer niet op bedrijfseconomische redenen voor de ontslagname. Weliswaar liep op de achtergrond het Rijkswaterstaat-brede veranderplan OP2015, maar niet is gebleken dat de beëindiging van het dienstverband van de werknemer onderdeel uitmaakte van een op handen zijnde reorganisatie als gevolg waarvan de werknemer een gedwongen ontslag boven het hoofd hing. Eiseres heeft ook onweersproken gesteld dat van krimp in het werkveld van de werknemer geen sprake was. Dat de ontslagvergoeding is uitgekeerd ten titel van Stimuleringspremie Sociaal Flankerend Beleid maakt dit, anders dan de werknemer meent, naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Steun hiervoor vindt de rechtbank in rechtsoverweging 4.3.2 van de uitspraak van de CRvB van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:820.
7.4
Nu de werknemer weloverwogen heeft gekozen voor vervroegde pensionering in plaats van voor de mogelijkheid van werkhervatting bij eiseres in aangepaste arbeid en zich vervolgens onverplicht heeft verbonden aan een vaststellingsovereenkomst die strekte tot beëindiging van het dienstverband, komt de rechtbank tot geen ander oordeel dan dat het dienstverband van de werknemer op zijn initiatief is beëindigd.
7.5
Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden gezegd dat aan de voortzetting van het dienstverband met eiseres zodanige bezwaren voor de werknemer waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In dit verband onderschrijft de rechtbank de opvatting van eiseres dat de werknemer, die tot aan zijn pensioendatum in april 2015 nog maar korte tijd voor de boeg had, er zonder bezwaren voor had kunnen kiezen het dienstverband voort te zetten en aan de slag te gaan met het door eiseres voorgestelde takenpakket, bij de samenstelling waarvan, zo is door eiseres ter zitting aangegeven, zoveel als mogelijk was rekening gehouden met de stress-gevoeligheid van de werknemer. Het is de rechtbank ten slotte niet gebleken dat acute medische factoren voor de werknemer een ontslagname noodzakelijk maakten. De enkele stelling van de werknemer, zoals ter zitting door hem naar voren gebracht, dat onderdelen van het aangepaste takenpakket spanning en stress bij hem opriepen, biedt geen ondersteuning voor de aanwezigheid van een acute medische noodzaak als hiervoor bedoeld.
8.1
Uit het vorenstaande volgt dat de werknemer per 1 februari 2013 verwijtbaar werkloos is geworden. Niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW om verwijtbare werkloosheid te voorkomen de werknemer niet in overwegende mate kan worden aangerekend. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW had verweerder WW-uitkering moeten weigeren en het bezwaar van de werknemer ongegrond moeten verklaren.
8.2
Het beroep van eiseres is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Ter finale geschilbeslechting verklaart de rechtbank het bezwaar van de werknemer tegen het primaire besluit ongegrond en bepaalt zij dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank, toepassing gevend aan artikel 23, eerste lid, van de WW, bepaalt tevens dat de WW-uitkering van de werknemer wordt ingetrokken de dag volgend op die waarop deze uitspraak is gedaan.
8.3
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van de werknemer tegen het primaire besluit ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,-- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. H.M. Braam, voorzitter, mrs. L. Koper en G.F. van der Linden-Burgers, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.