ECLI:NL:RBDHA:2014:4901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_29842 en AWB 29844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van verblijfsvergunningen voor vreemdelingen met een asielachtergrond

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 april 2014, in de zaken AWB 13/29842 en AWB 13/29844, zijn drie Egyptische eiseressen in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvragen afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het feit dat de eiseressen niet voldeden aan de voorwaarden van de Regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De rechtbank overweegt dat de Regeling een begunstigend beleid is, maar dat verweerder in redelijkheid de toepassing ervan heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. De rechtbank stelt vast dat de eiseressen niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zij niet voldoen aan de cumulatieve vereisten van de Regeling. De rechtbank wijst erop dat de status van asielzoeker geen onvervreemdbare eigenschap is en dat de keuzes van ouders in migratiezaken ook invloed hebben op de verblijfsrechten van hun kinderen. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten rechtens juist zijn en verklaart de beroepen ongegrond. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/29842 en 13/29844

uitspraak van 17 april 2014 in de zaak tussen

[A], V-nummer [V-nummer],
geboren [datum] 1999, eiseres 1,
[B], V-nummer [V-nummer],
geboren op [datum] 1997, eiseres 2,
[C], V-nummer [V-nummer],
geboren op [datum] 1973, eiseres 3,
allen van Egyptische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eiseressen,
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Op 7 augustus 2013 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen van eiseressen om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen danwel de definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (de Regeling). Daarnaast is aan eiseressen een terugkeerbesluit uitgevaardigd, en is aan eiseres 3 tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van 2 jaar.
Eiseressen hebben tegen deze besluiten op 23 augustus 2013 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluiten van 11 november 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 21 november 2013 hebben eiseressen tegen deze besluiten een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden 18 maart 2014. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiseressen hebben de Egyptische nationaliteit en verblijven als vreemdelingen in Nederland. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseressen niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), en zij niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken. Eiseres 1, de hoofdpersoon, voldoet evenmin aan de vereisten van de Regeling, nu eiseres 1 nooit een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de Regeling komt eiseres 1 dan ook niet in aanmerking. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan eiseressen dienen te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, aldus verweerder.
2.
Eiseressen stellen dat verweerder in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een niet gerechtvaardigd onderscheid maakt in de behandeling van kinderen die allemaal evenzeer geworteld zijn in de Nederlandse samenleving, enkel op grond van de activiteiten van hun ouders. Eiseressen stellen zich verder op het standpunt dat zij op basis van hun ernstige situatie in aanmerking dienen te komen voor de verblijfsvergunning in het kader van de Regeling omdat er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, waardoor op grond van artikel 13, aanhef en onder c, van de Vw 2000 de aanvragen dienen te worden ingewilligd. Eiseres 1 en eiseres 2 hebben hun hele leven in Nederland gewoond en gaan hier naar school en kennen geen ander thuis. Zij hebben geen enkele binding met Egypte, beheersen de Arabische taal niet goed en zijn volledig verwesterd. Daarnaast zijn eiseressen koptisch Orthodoxe Christenen, een bevolkingsgroep waarvan algemeen bekend is dat deze in Egypte een minderheid is en daar wordt gediscrimineerd. Eiseressen vrezen bij terugkeer naar Egypte om die reden slachtoffer te worden van discriminatie, of erger. Tot slot stellen eiseressen dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM, en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikkingen rechtens juist zijn. Verweerder is van mening dat eiseressen niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het vereiste te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zoals dit gold ten tijde van de aanvraag. Hierbij is van belang dat is gebleken dat de hoofdpersoon, eiseres 1, niet voldoet aan de cumulatieve vereisten zoals gesteld in het beleid opgenomen in hoofdstuk B22 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals dit gold ten tijde van de aanvraag. Onder een asielaanvraag als bedoeld in de Regeling dient te worden verstaan een formele asielaanvraag op grond van artikel 28 van de Vw 2000, aldus verweerder. De reguliere aanvragen van eiseressen zijn niet te beschouwen als asielaanvragen. Verweerder is voorts van mening dat het feit dat de Regeling alleen ziet op vreemdelingen die asiel hebben gevraagd gerechtvaardigd is. Gelet hierop is verweerder van mening dat eiseressen niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste nu niet wordt voldaan aan de vereisten uit de overgangs- en de definitieve Regeling. Het beroep door eiseressen op artikel 4:84 van de Awb kan volgens verweerder ook niet slagen nu vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking van het beleid vallen. Ten slotte stelt verweerder dat buiten de beoordeling van de onderhavige aanvraag geen beoordeling plaatsvindt of anderszins aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Als eiseressen van mening zijn dat zij in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning vanwege schrijnende omstandigheden staat het hen vrij een daartoe strekkende aanvraag te doen. Verweerder is voorts van mening dat de afwijzing niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, danwel artikel 3 van het IVRK.
4.
In artikel 8, eerste lid, EVRM is bepaald dat een ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
In artikel 14 EVRM is - voor zover hier van belang - bepaald dat het genot van rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
5.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een (geldige) mvv te beschikken. Op grond van het derde lid wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
6. Ingevolge de Regeling, die van verweerders beleid deel uitmaakt, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Verweerder verleent ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. Verweerder beoordeelt of de gezinsband is verbroken aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk B2. Het toetsmoment is het moment van de aanvraag.
Omtrent de voorwaarde onder a en b. is in de Regeling voorts opgenomen dat de IND als peilperiode de periode van 29 oktober 2012 (de datum van het Regeerakkoord) tot de datum inwerkingtreding van de overgangsregeling hanteert. Indien de vreemdeling tussen 29 oktober 2012 en de datum van inwerkingtreding van deze regeling 21 jaar wordt, werpt de IND dit niet tegen. Indien de termijn van vijf jaar verblijf in Nederland eerst wordt bereikt op de datum van inwerkingtreding van deze regeling, werpt de IND dit eveneens niet tegen. Indien de vreemdeling op startdatum van de peilperiode niet voldoet aan de overige voorwaarden, wijst de IND de aanvraag af.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend indien een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren. De overige voorwaarden gelden onverkort.
In paragraaf 3.3. van de Regeling, merkt verweerder, in aanvulling op het bepaalde in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000, de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling aan als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid (
thans derde lid) van het Vb 2000, vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend. Indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1.1, wijst verweerder de aanvraag af wegens het ontbreken van een mvv met toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
7.
De rechtbank overweegt het volgende.
Eiseressen stellen zich primair op het standpunt dat de Regeling een niet gerechtvaardigd onderscheid bevat tussen asielkinderen en kinderen van wie de ouders geen asielaanvraag hebben ingediend. De rechtbank overweegt in dit kader allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder de Regeling vallen niet gerechtvaardigd moet worden geacht. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in onder meer artikel 14 van het EVRM, artikel 2 van het IVRK en artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank zal dus de vraag moeten beantwoorden of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het in verweerders beleid gemaakte onderscheid naar de status van kinderen voor of door wie in het verleden een verblijfsvergunning asiel is aangevraagd en kinderen voor wie dat niet is gebeurd.
Zo een rechtvaardiging bestaat er, zo blijkt onder uit meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) van 27 september 2011 (in de zaak 56328/07, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2011:BR5142), indien het onderscheid een legitiem doel dient en het onderscheid proportioneel is aan het gediende doel. Uit rechtsoverweging 47 van dit arrest blijkt verder dat staten een ‘margin of appreciation’ hebben bij het vaststellen van een verschillende behandeling, en dat deze ‘margin of appreciation’ groter wordt als het gaat om niet onvervreemdbare eigenschappen:
“The Court recalls that the nature of the status upon which differential treatment is based weighs heavily in determining the scope of the margin of appreciation to be accorded to Contracting States. As observed above at paragraph 45, immigration status is not an inherent or immutable personal characteristic such as sex or race, but is subject to an element of choice. In the applicant’s case, while she entered the United Kingdom as an asylum seeker, she was not granted refugee status. She cannot therefore be described as a person who was present in a Contracting State because, as a refugee, she could not return to her country of origin. Furthermore, she subsequently chose to have her son join her in the United Kingdom. Given the element of choice involved in immigration status, therefore, while differential treatment based on this ground must still be objectively and reasonably justifiable, the justification required will not be as weighty as in the case of a distinction based, for example, on nationality. Furthermore, given that the subject matter of this case – the provision of housing to those in need – is predominantly socio-economic in nature, the margin of appreciation accorded to the Government will be relatively wide (see Stec and Others, cited above, § 52).”
8.
De rechtbank stelt voorop dat de verblijfsrechtelijke status en dus de status van het zijn van asielzoeker niet een onvervreemdbare eigenschap betreft, zoals bijvoorbeeld geslacht en etniciteit wel zodanige eigenschappen zijn. Hier ligt immers een keuze aan ten grondslag om al dan niet een asielaanvraag in te dienen. Dat de keuze om al dan niet een asielaanvraag in te dienen veelal door de ouder(s) van de minderjarige vreemdeling wordt gemaakt, maakt niet dat daarom sprake is van een onvervreemdbare eigenschap. Verweerder heeft dan ook een ruime ‘margin of appreciation’ daar waar het gaat om het vaststellen van een rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van de groepen kinderen die een geslaagd beroep kunnen doen op de Regeling.
9.
De rechtbank is in het licht van deze ruime “margin of appreciation” van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid de toepasselijkheid van de Regeling – mede nu dit reeds een begunstigend uitzonderingsbeleid betreft – heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder van belang kunnen achten dat zowel in nationale als in internationale wetgeving een onderscheid wordt gemaakt tussen asielzoekers en reguliere migranten. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in zijn uitspraak van 10 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5060) ook heeft overwogen, is de Nederlandse staat verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, het bijbehorende Protocol van New York van 1967 en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Deze internationale verplichtingen hebben ertoe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Het internationaal recht kent voorts ook bijzondere bescherming toe aan kinderen met een asielachtergrond. Zo bepaalt artikel 22 van het IVRK, kort gezegd, dat een kind dat asiel zoekt of erkend is als vluchteling recht heeft op bijzondere bescherming en bijstand. Verweerder heeft dus ook een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarige kinderen met een asielachtergrond die afwijkt van de verantwoordelijkheid van de staat voor andere kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook reeds hierom niet worden gezegd dat het gemaakte onderscheid niet een legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het gediende doel.
De stelling van eiseressen dat, voor zover er al een gerechtvaardigd onderscheid bestond gedurende de asielprocedure, dit is komen te vervallen met het beëindigen van die asielprocedure, en dat het onderscheid vanaf dat moment in ieder geval niet gerechtvaardigd is, slaagt evenmin. Deze stelling gaat er ten onrechte vanuit dat de bijzondere verantwoordelijkheid voor asielzoekers volledig ophoudt op het moment dat de asielprocedure is beëindigd. De rechtbank wijst in dit verband op de opvangverantwoordelijkheid van de staat voor minderjarige uitgeprocedeerde asielzoekers, welke op punten verschilt van de verantwoordelijkheid voor andere uitgeprocedeerde vreemdelingen (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, 11/01153, JV 2012/458).
Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat de positie van kinderen met een asielachtergrond een andere is dan de positie van kinderen met een reguliere achtergrond, zowel voor wat betreft de bij hen levende subjectieve vrees voor terugkeer naar het land van herkomst als voor wat betreft het verblijf van kinderen met een asielachtergrond in een asielzoekerscentrum. Uit de verschillende door verweerder genoemde onderzoeken blijkt immers dat de ontwikkeling van kinderen van asielzoekers die tijdens de asielprocedure in een asielzoekerscentrum verblijven schade kan oplopen als gevolg van dit verblijf. Ten aanzien van de stelling van eiseressen dat deze schade ook optreedt bij niet- asielzoekerskinderen, onder verwijzing naar de memo van 13 december 2013 van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra getiteld: ‘De schade die kinderen oplopen als ze na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet’ overweegt de rechtbank dat de bevindingen in dit memo in het geheel niet zijn onderbouwd zodat deze memo niet noopt tot het oordeel dat de conclusies die in de eerdere rapporten zijn getrokken ten aanzien van kinderen van asielzoekers evenzeer van toepassing zijn op kinderen met een reguliere achtergrond. De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum. Daarentegen heeft zij in beginsel geen verantwoordelijkheid inzake de opvang of huisvesting van reguliere vreemdelingen. Het verschil in verantwoordelijkheid voor de opvang leidt er ook toe dat verweerder deze factor, nog los van het aspect van de duur van een asielprocedure, heeft mogen meewegen ter rechtvaardiging van het onderscheid tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en met een reguliere achtergrond.
10. De stelling van eiseressen dat, gerechtvaardigd onderscheid of niet, het niet zo kan zijn dat kinderen de dupe mogen worden van de ‘verkeerde’ keuzes van hun ouders, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, nr. 47017/09, www.echr.coe.int, rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. De stelling dat dit arrest enkel ziet op intrekkingszaken waarbij de ouders opzettelijk onjuiste informatie zouden hebben verschaft berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 79 van voornoemd arrest. In deze rechtsoverweging overweegt het EHRM immers allereerst dat het geen reden ziet om niet in te stemmen met het hiervoor weergegeven algemene uitgangspunt, om dan vervolgens pas in te gaan op de specifieke merites van die zaak. Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) leidt de rechtbank af dat in de situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van hun kinderen, de keuzes van ouders mogen worden toegerekend aan hun kinderen. In dit geval is het verblijfsrecht van eiseres 3 afhankelijk van dat van eiseres 1. Indien aan eiseres 1 een verblijfsvergunning op grond van de Regeling zou worden verleend, zou eiseres 3 ook een verblijfsvergunning krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres 3 gemaakte keuze geen asielaanvraag in te dienen, bij een beroep op de Regeling mag worden tegengeworpen aan eiseres 1.
11.
Eiseressen hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid. Volgens hen heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseressen daartoe een afzonderlijke aanvraag moeten indienen. In dit verband verwijzen eiseressen naar de uitlatingen van verweerder in de Tweede Kamer dat hij zijn discretionaire bevoegdheid zal gebruiken voor hen die niet onder de letter van de Regeling vallen, alsmede naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301). Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de uitlatingen van verweerder in de Tweede Kamer niet zo moeten worden begrepen dat in alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden uit de Regeling wordt voldaan steeds wordt beoordeeld of aanleiding bestaat van de discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. In grensgevallen worden de voorwaarden van de Regeling ruimhartig toegepast; het gaat dan echter om gevallen waarbij aan slechts één van de voorwaarden niet wordt voldaan en het gaat bovendien niet om gevallen waarin niet aan één van de hoofdvereisten zoals het vereiste van een asielaanvraag door of namens een minderjarige wordt voldaan, nu dat juist de kern is van de Regeling. Indien een vreemdeling ook met deze ruimhartige toepassing niet onder de Regeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking verblijf conform Minister in de rede, omdat dit een ander beleid is dan de Regeling. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301) is de gemachtigde van verweerder in dit verband verkeerd geciteerd, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in een situatie als deze waarin niet aan één van de hoofdvereisten van de Regeling wordt voldaan in redelijkheid ervoor heeft mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het hier gaat om de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van verweerder.
12.
Wat betreft het beroep van eiseressen op artikel 4:84 van de Awb, wordt overwogen dat in dit kader al krachtens de Vw 2000 is voorzien in een inherente afwijkingsmogelijkheid, namelijk de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. De hier bedoelde bevoegdheid van verweerder is discretionair van aard, en de toepassing ervan blijft beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen, die door wet- en regelgever niet zijn voorzien (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2005 (LJN: AU5894) en 4 november 2009 (LJN: BK3314). De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000, zal dan ook de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 9 december 2003 (LJN: AO4069) en 12 februari 2008 (LJN: BC4734). Daarnaast vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (www.raadvanstate.nl) voort dat, teneinde omstandigheden als zodanig bijzonder te kunnen aanmerken dat zij tot afwijking van beleid kunnen nopen, vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan het desbetreffende beleid strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het desbetreffende beleid zijn betrokken niet als bijzonder zijn aan te merken.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, de Regeling tot stand is gekomen vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid van de Staat voor uitgeprocedeerde kinderen met een asielachtergrond die langdurig in Nederland verblijven, kunnen de aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden niet leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Deze omstandigheden vallen immers niet binnen de strekking en de reikwijdte van de Regeling. Indien eiseressen zich willen beroepen op de door hen aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden staat het hen vrij hiertoe een asielaanvraag in te dienen. Dit klemt temeer nu zij meerdere malen op die mogelijkheid zijn gewezen. Voorts is bij de totstandkoming van het beleid reeds onder ogen gezien dat kinderen die lang in Nederland verblijven kunnen zijn geworteld of ingeburgerd. Uit het verslag van het Kamerdebat op 12 maart 2013 naar aanleiding van de Regeling (19637, nr. 1620) heeft verweerder naar aanleiding van de (niet aangenomen) motie Voortman/Gesthuizen aangegeven dat worteling geen voorwaarde is voor toepassing van de Regeling. Verweerder heeft dan ook in de door eiseressen gestelde omstandigheden dat zij geen enkele band hebben met Egypte, en in Nederland zijn ingeburgerd en geworteld geen aanleiding hoeven zien om – in afwijking van het beleid – een vergunning te verlenen. In de overige omstandigheden die eiseressen hebben aangevoerd in dit kader, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De stelling dat gelet op het geringe aantal aanvragen op grond van de Regeling de belangen van verweerder veel minder zwaar dienen te wegen dan die van eiseressen maakt het vorenstaande niet anders. Hiermee wordt immers miskend dat verweerders belang niet beperkt is tot het aantal aanvragen dat thans is ingediend, maar de potentiele doelgroep die binnen de Regeling zou kunnen vallen betreft. Daarnaast is er ook een definitieve Regeling die niet tijdelijk van aard is. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb faalt derhalve.
13.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM, voor zover dat ziet op het uitoefenen van gezinsleven, is de rechtbank van oordeel dat geen schending aannemelijk is gemaakt nu het gehele gezin terug dient terug te keren naar Egypte, alwaar de echtgenoot/vader zich eveneens bevindt. Voor zover eiseressen zich beroepen op hun privéleven is de rechtbank van oordeel dat verweerder van belang heeft mogen achten dat eiseressen ervoor gekozen hebben om, na afwijzing van hun reguliere aanvraag in 2005, illegaal in Nederland te verblijven, ondanks dat kenbaar is gemaakt dat zij Nederland dienden te verlaten. De banden die eiseressen stellen te hebben met Nederland zijn zij dan ook grotendeels aangegaan tijdens hun illegale verblijf hier te lande. In dit licht bezien heeft verweerder de enkele omstandigheid dat eiseressen hier al lange tijd verblijven, volledig zijn ingeburgerd en geen enkele band hebben met Egypte, mede gelet op het arrest van EHRM van 4 december 2012 in de zaak 477017/09, Butt tegen Noorwegen, JV 2013/85, en de uitspraak de Afdeling van 22 oktober 2012 (201111522/1/V1, www.raadvanstate.nl) onvoldoende mogen achten om een positieve verplichting aan te nemen op grond waarvan aan eiseressen hier te lande verblijf dient te worden toegestaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten nadele van eiseressen heeft mogen laten uitvallen.
14.
Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012 (LJN:BV3716) volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formuletring ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiseressen 1 en 2. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het juist de belangen van het kind zijn die de Regeling beoogt te regelen. Het beroep op artikel 3 van het IVRK slaagt dan ook reeds daarom niet.
15.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat de bestreden besluiten tevens een terugkeerbesluit bevatten, en dat ten aanzien van eiseres 3 een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze onjuist te achten reeds nu hiertegen in beroep geen gronden zijn aangevoerd.
15.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen redenen aanwezig zijn eiseressen vrij te stellen van het mvv-vereiste.
16.
De beroepen zijn ongegrond.
17.
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. K. Schaffels en mr. M. Soffers, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)