In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de appellant, die niet ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot opneming of handhaving in het register paspoortsignaleringen. De appellant was in staat van faillissement verklaard op 14 januari 2014, waarna de rechter-commissaris op 17 februari 2014 een verzoek indiende tot opneming in het register. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E. Walinga, voerde aan dat het verzoek niet gemotiveerd was en niet voldeed aan de eisen van de Faillissementswet en de Paspoortwet. Hij betoogde dat zijn paspoort niet in de boedel viel en dat de curator geen recht had om het paspoort in te nemen.
De rechter-commissaris stelde echter dat het verzoek niet als een beschikking kon worden aangemerkt waartegen hoger beroep openstond. De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid tot paspoortsignalering niet bij de rechter-commissaris lag, maar bij de minister van Binnenlandse Zaken. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van de rechter-commissaris niet voldeed aan de wettelijke vereisten en dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier D.D. Vorst en werd openbaar uitgesproken.