ECLI:NL:RBDHA:2014:4526

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
460671 - FA RK 14-1301
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Soedan in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Soedan, ingediend door de moeder. De moeder, wonende in Soedan, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van haar dochter, die door de vader zonder haar toestemming naar Nederland was gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader de minderjarige in augustus 2011 vanuit Soedan naar het Verenigd Koninkrijk heeft meegenomen en vervolgens op 20 februari 2014 naar Nederland is gereisd, waar hij is gearresteerd. De rechtbank heeft de situatie van de minderjarige beoordeeld aan de hand van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Hoewel de rechtbank oordeelde dat de moeder een vorm van gezag over de minderjarige had, concludeerde zij dat teruggeleiding naar Soedan niet mogelijk was. De rechtbank oordeelde dat de minderjarige in een ondragelijke toestand zou komen te verkeren bij terugkeer naar Soedan, gezien haar jonge leeftijd, de culturele verschillen en het gebrek aan emotionele band met de moeder. De rechtbank wees het verzoek van de moeder tot teruggeleiding af en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-1301
Zaaknummer: C/09/460671
Datum beschikking: 11 april 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 20 februari 2014 ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende te Soedan,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader],

de vader,
thans verblijvende in Nederland,
advocaat: mr. R.E. Dijkstra te Zeewolde.

STICHTING NIDOS,

vestiging Den Haag,
de voogdes.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het f-formulier met bijlagen d.d. 16 maart 2014 van de zijde van de moeder;
  • het f-formulier met bijlagen d.d. 21 maart 2014 van de zijde van de moeder;
  • het verweerschrift.
Op 7 maart 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de moeder, de vader, alsmede mevrouw S. Wolff en mevrouw M. Gaastra namens Stichting Nidos. Het betrof hier een regiezitting met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.M.A. Keulen.
Op 28 maart 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de moeder, de vader en zijn advocaat, mevrouw S. Wolff en mevrouw M. Gaastra namens Stichting Nidos en mevrouw M. van Asperen namens de Raad voor de Kinderbescherming. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
De moeder heeft verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige naar de moeder te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige zal ophalen om haar over te brengen naar Soedan;
  • te bepalen dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten zal afgeven aan Stichting Nidos dan wel aan de moeder, binnen een week na deze beschikking dan wel op een datum die de rechtbank juist acht, opdat de moeder de minderjarige zelf naar Soedan kan terugbrengen;
  • de vader te veroordelen in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding;
  • de moeder te machtigen, althans toestemming te verlenen, om deze beschikking zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] tot[datum echtscheiding].
  • Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige:
 [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Soedan).
  • Begin augustus 2011 is de vader met de minderjarige vanuit Soedan naar het Verenigd Koninkrijk vertrokken. Op 20 februari 2014 is de vader met de minderjarige vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland vertrokken. Bij aankomst op Schiphol is hij gearresteerd. Inmiddels is de vader niet meer gedetineerd.
  • Bij beschikking van 21 februari 2014 is Stichting Nidos voor de duur van 12 weken met de voorlopige voogdij over de minderjarige belast. Inmiddels is Stichting Nidos voor onbepaalde tijd met de voogdij over de minderjarige belast. De minderjarige verblijft thans in een pleeggezin.
  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Soedanese nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft uit een eerder huwelijk met mevrouw [naam] tevens een dochter genaamd [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. [de minderjarige 2] is na een teruggeleidingsprocedure in het Verenigd Koninkrijk door de vader naar haar moeder in Nederland teruggebracht.
  • De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) geregistreerd onder IKO nr. 140024.

Beoordeling

De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland is partij bij het Verdrag.
Hoewel Soedan geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in de artikelen 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De persoon van de verzoekende partij
De vader heeft primair betwist dat de moeder van [de minderjarige 1] opdracht heeft gegeven om onderhavig verzoekschrift tot teruggeleiding in te dienen. Hij heeft sterke vermoedens dat de moeder van zijn dochter [de minderjarige 2] hierbij betrokken is. De vader heeft hiertoe aangevoerd dat de bij het verzoekschrift ingediende documenten (waaronder de scheidingsakte en geboorteakte van [de minderjarige 1]) niet authentiek zijn waardoor niet kan worden vastgesteld dat de moeder van [de minderjarige 1] deze procedure heeft gestart.
Mr. Maste heeft in dit verband verklaard dat zij persoonlijk telefonisch contact heeft gehad met de moeder van [de minderjarige 1] via een officiële tolk van Concorde. De moeder van [de minderjarige 1] is volgens mr. Maste de persoon die teruggeleiding van [de minderjarige 1] naar Soedan verzoekt.
De rechtbank ziet in de stellingen van de vader onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van mr. Maste omtrent de persoon die haar opdracht heeft gegeven tot indiening van onderhavig verzoekschrift. Hoewel de bij het verzoekschrift ingediende documenten niet zijn aan te merken als authentieke akten, wordt de inhoud hiervan door de vader niet betwist. Zo betwist de vader niet dat hij met de moeder gehuwd is geweest en dat zij samen de juridische ouders zijn van [de minderjarige 1]. Voorts neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de moeder redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat zij geen authentieke aktes in het geding heeft gebracht, gezien de afstand tussen Nederland en Soedan en de gebrekkige communicatiemogelijkheden van de moeder (die bovendien alleen Arabisch spreekt) in relatie tot de korte termijnen in onderhavige procedure.
Internationale ontvoering in de zin van de Uitvoeringswet c.q. ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Met de term “internationale ontvoering” in de Uitvoeringswet is bedoeld een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag waarbij de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [de minderjarige 1] onmiddellijk voor haar overbrenging naar het Verenigd Koninkrijk in augustus 2011 haar gewone verblijfplaats in Soedan had.
Tussen partijen is echter in geschil wie ten tijde van de overbrenging het gezag over [de minderjarige 1] uitoefende. De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten tijde van de overbrenging alleen met het gezag over [de minderjarige 1] was belast. Ter adstructie van haar stelling heeft zij een tweetal (kennelijk van het internet afkomstige) stukken (producties 9 en 16) in het geding gebracht waaruit blijkt dat gescheiden moeders, overeenkomstig de Muslim Personal Law Act van 1991, het gezag hebben over hun dochters totdat zij de leeftijd van negen jaar hebben bereikt.
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van zijn vertrek met [de minderjarige 1] uit Soedan alleen het gezag over [de minderjarige 1] uitoefende en stelt daartoe dat de waarde van de door de moeder overgelegde producties 9 en 16 nihil is. Volgens de vader gaat het Soedanese recht ervan uit dat degene die het kind financieel kan onderhouden de gezagdragende ouder is.
De rechtbank stelt voorop dat aan de door de vrouw ter zake overgelegde stukken niet zonder meer ieder belang kan worden ontzegd. Uit productie 9 kan worden afgeleid dat dit afkomstig is van de website van UNHCR, de vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties. Het tweede stuk is kennelijk afkomstig van een Zweeds bureau dat werkzaam is op het gebied van internationale ontwikkelingssamenwerking. Bovendien heeft de man zelf geen enkel stuk overgelegd waar de juistheid van zijn stellingen uit kan blijken.
Uit diverse (ook de rechtbank ambtshalve ter beschikking staande) bronnen blijkt dat de regels omtrent het ouderlijk gezag in Soedan niet eenduidig zijn, dat er verschillen bestaan tussen het noorden en het zuiden van Soedan en dat een en ander ook afhankelijk is van de godsdienst die wordt aangehangen of uitgeoefend.
De vader heeft niet weersproken dat de moeder tezamen met hem naar de Nederlandse ambassade te [plaats] (Soedan) is geweest om een Nederlands paspoort voor [de minderjarige 1] aan te vragen en dat de moeder voor die aanvraag toestemming heeft gegeven. Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de moeder een vorm van gezag over [de minderjarige 1] uitoefende ten tijde van haar overbrenging naar het Verenigd Koninkrijk die in ieder geval inhield dat zij toestemming diende te verlenen voor het verstrekken van een paspoort, en dat zij dat haar gezagsrecht ook daadwerkelijk uitoefende direct voorafgaande aan het tijdstip van de overbrenging vanuit Soedan naar Nederland. Gesteld noch gebleken is dat zij dit gezagsrecht daarna is verloren, zodat zij geacht moet worden dit gezagsrecht nog steeds te hebben gehad op het moment van overbrenging van [de minderjarige 1] van het Verenigd Koninkrijk naar Nederland.
De stelling van de vader dat naar Soedanees recht degene die het kind financieel kan onderhouden de gezagdragende ouder is, kan – wat hier verder ook van zij, nu iedere onderbouwing van deze stelling ontbreekt – naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet de conclusie dragen dat de vader ten tijde van de overbrenging alleen met het gezag over [de minderjarige 1] was belast. De vader heeft immers zelf gesteld dat hij in Soedan geen inkomen had en dat hij naar het Verenigd Koninkrijk wilde vertrekken in de hoop op een betere financiële toekomst.
De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat de moeder ten tijde van de overbrenging(en) ten minste enige vorm van gezag over [de minderjarige 1] had.
Subsidiair – voor het geval de rechtbank zou aannemen dat de moeder het gezag over [de minderjarige 1] uitoefende – heeft de vader zich op het standpunt gesteld dat de moeder toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [de minderjarige 1] naar het Verenigd Koninkrijk. Volgens de vader wist de moeder dat hij van plan was om met [de minderjarige 1] naar het Verenigd Koninkrijk te gaan met het oog op de betere financiële situatie aldaar en heeft zij hiermee ingestemd. Dit blijkt volgens hem ook uit de omstandigheid dat de moeder toestemming heeft gegeven voor afgifte van een Nederlands paspoort aan [de minderjarige 1].
De moeder betwist dat zij de vader toestemming heeft gegeven om [de minderjarige 1] mee te nemen naar het Verenigd Koninkrijk, Nederland of welk land dan ook. Zij was niet op de hoogte van de plannen van de vader om naar het Verenigd Koninkrijk te vertrekken en was lange tijd niet bekend met de verblijfplaats van de vader en [de minderjarige 1].
Nu de moeder de stelling van de vader dat zij toestemming heeft gegeven voor overbrenging van [de minderjarige 1] naar het Verenigd Koninkrijk heeft betwist, ligt het op de weg van de vader om zijn stelling nader te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is hij hierin niet geslaagd. In dit kader overweegt de rechtbank dat, indien de moeder al vrijwillig zou hebben ingestemd met de afgifte van een Nederlands paspoort aan [de minderjarige 1], dit niet zonder meer inhoudt dat zij heeft ingestemd met de overbrenging van [de minderjarige 1] naar het Verenigd Koninkrijk en/of Nederland.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [de minderjarige 1] vanuit Soedan naar het Verenigd Koninkrijk en later ook de overbrenging van [de minderjarige 1] vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Hoewel er meer dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [de minderjarige 1] vanuit Soedan naar het Verenigd Koninkrijk en het tijdstip van indiening van het verzoek, is [de minderjarige 1] pas sinds 20 februari 2014 in Nederland en kan er geen sprake zijn van worteling in Nederland. De vraag of sprake is van worteling in het Verenigd Koninkrijk kan naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing blijven, nu de vader vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland is vertrokken met het oogmerk om zich met [de minderjarige 1] in Nederland te vestigen.
Nu dus geen sprake is van worteling van [de minderjarige 1] in Nederland, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige 1] naar Soedan te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag: berusting
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De vader heeft gesteld dat de moeder de situatie dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] voortaan in het Verenigd Koninkrijk zou zijn, heeft aanvaard. Een sterke aanwijzing voor de bestendige berusting ziet de vader in de omstandigheid dat de moeder na de overbrenging van [de minderjarige 1] naar het Verenigd Koninkrijk geen actie heeft ondernomen. Volgens hem blijkt uit de overgelegde stukken dat er pas in december 2013 bij een Soedanese instantie melding is gedaan van ontvoering.
De moeder heeft betwist dat zij heeft berust in de overbrenging van [de minderjarige 1]. Zij heeft gesteld dat zij jarenlang niet heeft geweten waar haar dochter verbleef en dat zij beperkte middelen had om naar haar dochter te zoeken. Voorts heeft zij verklaard dat zij direct na de vermissing van [de minderjarige 1] aangifte heeft gedaan bij de lokale politie, maar dat zij hiervan geen bewijs heeft meegekregen. Pas in december 2013 kwam zij er via de moeder van [de minderjarige 2] achter dat [de minderjarige 1] op dat moment in het Verenigd Koninkrijk verbleef.
De rechtbank stelt voorop dat berusting niet snel kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de moeder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarige voortaan in Nederland zou zijn. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet alleen naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat.
De rechtbank is van oordeel dat de vader, mede in het licht van de betwisting door de moeder, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat de moeder heeft berust in de overbrenging van [de minderjarige 1] naar het Verenigd Koninkrijk en later naar Nederland. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van de vader op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag faalt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag: ondragelijke toestand
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft erop gewezen dat [de minderjarige 1] bij een terugkeer naar Soedan zal worden gescheiden van haar vader en haar halfzus [de minderjarige 2]. Tevens heeft hij erop gewezen dat [de minderjarige 1] geen Arabisch spreekt en gewend is aan een westerse leefomgeving.
De moeder heeft betwist dat [de minderjarige 1] in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren bij een terugkeer naar Soedan. Zij heeft gesteld dat zij [de minderjarige 1] in Soedan kan opvoeden in een rustige en veilige omgeving waar [de minderjarige 1] ook naar een basisschool kan. Bovendien is [de minderjarige 1] jong waardoor zij zich de Arabische taal snel eigen zal maken.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de vader zonder de toestemming van de moeder hun toen anderhalf jaar oude dochtertje [de minderjarige 1] bij haar heeft weggehaald en dat de moeder pas na tweeënhalf jaar de verblijfplaats van [de minderjarige 1] heeft achterhaald. Het spreekt vanzelf dat zij haar kind zo snel mogelijk weer bij zich wil hebben. Anderzijds is de situatie nu zo dat [de minderjarige 1] – naar uit informatie van Stichting Nidos ter terechtzitting en schriftelijke informatie van Cafcass blijkt – een hechte band heeft met haar vader en haar halfzus [de minderjarige 2], terwijl zij in geval van terugkeer naar Soedan feitelijk volledig van hen zal worden gescheiden. Financiële middelen om een internationale omgangsregeling uit te voeren ontbreken en de mogelijkheden om contact met Nederland te onderhouden via telefoon en internet bij de moeder in Soedan zijn zeer beperkt. Daar komt bij dat [de minderjarige 1] op dit moment geen emotionele band (meer) heeft met haar moeder en geen Arabisch spreekt, terwijl haar moeder geen Engels spreekt. Ook zal zij in Soedan in een geheel andere cultuur terechtkomen dan de westerse cultuur waarin zij de afgelopen tweeënhalfjaar is opgegroeid. Gelet op de jonge leeftijd waarop zij vanuit Soedan is vertrokken zal zij in een voor haar (vrijwel) totaal nieuwe en onbekende omgeving terechtkomen. Deze omstandigheden leiden – in onderlinge samenhang bezien – de rechtbank tot het oordeel dat [de minderjarige 1] bij terugkeer naar Soedan in een ondragelijke toestand zal geraken. Gezien haar zeer jonge leeftijd (4 jaar oud), acht de rechtbank haar terugkeer naar Soedan, mede gezien de strekking van het Verdrag – het respecteren van en in stand laten van het gezinsleven – ook al is het gezinsleven met vader in dit geval in strijd met het gezagsrecht van de moeder tot stand gekomen en kan dit de vader worden verweten – in strijd met het belang van deze minderjarige. Dit geldt te meer nu [de minderjarige 1] al de eerdere scheiding van haar moeder heeft meegemaakt.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [de minderjarige 1] naar Soedan afwijzen.
Nu het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen zal ook het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding worden afgewezen.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als na te melden.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Soedan), naar Soedan;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, N.B. Verkleij en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.