ECLI:NL:RBDHA:2014:4390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/24523 13/24522
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier en niet-ontvankelijk verklaring bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Amerikaanse, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij haar kind. Het primaire besluit van 18 april 2013, waarin de aanvraag werd afgewezen, leidde tot een bezwaar dat door verweerder niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van eiseres niet tijdig was ingediend, aangezien de bezwaartermijn liep tot en met 17 mei 2013. Eiseres stelde dat zij het bezwaarschrift op 10 mei 2013 had verzonden, maar verweerder ontkende dit en stelde dat het bezwaarschrift pas op 6 juni 2013 was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het risico van niet-ontvangst van het bezwaarschrift bij eiseres lag, omdat het niet aangetekend was verzonden. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten waren die erop wezen dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden of ontvangen.

Daarnaast werd het beroep van eiseres op een uitlating van een medewerker van verweerder verworpen, omdat deze uitlating na afloop van de bezwaartermijn was gedaan. De rechtbank oordeelde dat artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval, waardoor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/24523 (voorlopige voorziening)
AWB 13/24522 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 13 januari 2014 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Amerikaanse nationaliteit,
eiseres, verzoekster,
hierna te noemen: eiseres,
(gemachtigde: mr. [naam], rechtshulpverlener te Hoofddorp),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij kind [referente] (referente)” afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Voorts heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is referente verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Het bezwaarschrift van eiseres is gedateerd op 10 mei 2013. Referente heeft op 6 juni 2013 ten kantore van verweerder (een kopie van) het bezwaarschrift ingediend, waarvan een bewijs van ontvangst is opgemaakt. In een handgeschreven brief bij die indiening heeft referente aangegeven de originele stukken op 10 mei (2013) te hebben verzonden naar Almelo. Bij brief van 15 juli 2013 heeft verweerder referente in de gelegenheid gesteld een opgave van redenen voor termijnoverschrijding te geven. In antwoord hierop heeft referente bij brief van 29 juli 2013 aangegeven dat zij het bezwaarschrift op 10 mei 2013 per post heeft verstuurd.
2.
Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en de voor termijnoverschrijding opgegeven reden er niet toe leidt dat de niet-tijdige indiening verschoonbaar is te achten. Ter onderbouwing stelt verweerder zich op het standpunt dat hij geen bezwaarschrift, per post verzonden op 10 mei 2013, heeft ontvangen en referente niet kan aantonen dat zij het bezwaarschrift op 10 mei 2013 heeft verzonden. Verweerder neemt hierom tot uitgangspunt dat het bezwaarschrift op 6 juni 2013 is ingediend, terwijl, gelet op dagtekening van het primaire besluit, de bezwaartermijn liep tot en met 17 mei 2013.
3.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat referente het bezwaarschrift op 10 mei 2013 op de bus heeft gedaan. Omdat zij drie weken nadien nog geen ontvangstbevestiging van verweerder had gekregen, heeft referente begin juni 2013 contact opgenomen met verweerder, waaruit bleek dat het bezwaarschrift niet te traceren was. Aan referente is voorts aangegeven dat zij het bezwaarschrift opnieuw kon verzenden en dat de datum van 10 mei 2013 zou worden aangehouden. Omdat referente geen vertrouwen meer had in de post, heeft zij een kopie van het bezwaarschrift op 6 juni 2013 ten kantore van verweerder afgegeven. Referente heeft er niet bij stil gestaan dat het door haar per post verzonden bezwaarschrift kwijt zou kunnen raken. Evenmin heeft zij gedacht aan de mogelijkheid van aangetekende verzending. Gelet op deze omstandigheden en het zwaarwegende belang voor eiseres bij een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag, dient het bestreden besluit te worden vernietigd, aldus eiseres.
3.1
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de bezwaartermijn liep tot en met 17 mei 2013. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Als uitgangspunt daarbij heeft te gelden dat, in geval de geadresseerde stelt dat het verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg ligt van de indiener de verzending aannemelijk te maken. Wanneer een bezwaar- of beroepschrift, zoals in het onderhavige geval, niet aangetekend is verzonden, draagt de indiener in beginsel het risico dat zijn geschrift de geadresseerde nimmer bereikt (zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 september 1996, ECLI:NL:RVS:1996:AN7067). Naar het oordeel van de rechtbank is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het bezwaarschrift tijdig is verzonden. Nu evenmin feiten zijn gesteld waaruit kan volgen dat het bezwaarschrift tijdig is ontvangen, kan niet worden uitgegaan van een tijdige indiening.
3.2
Voor zover in het betoog van eiseres besloten ligt dat zij vertrouwen mocht ontlenen aan een uitlating van een medewerker van verweerder dat zij haar bezwaarschrift nog na afloop van de bezwaartermijn mocht indienen, en dat uitgegaan zou worden van 10 mei 2013 als datum van indiening, oordeelt de rechtbank als volgt. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Die bepaling vindt ook toepassing in een situatie dat een belanghebbende aan een uitlating van het bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift nog na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9552). Daartoe is evenwel vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke bezwaartermijn. Vertrouwen ontleend aan een uitlating van het bestuursorgaan, waarvan de belanghebbende pas na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kennisneemt, kan immers niet bewerkstellingen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. Nu uit de stellingen van eiseres kan worden afgeleid dat de uitlating, waarop eiseres zich beroept, is gedaan na afloop van de bezwaartermijn, namelijk begin juni 2013, kan die uitlating reeds hierom niet tot het oordeel leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De vraag of is aangetoond dat de uitlating is gedaan kan daarom in het midden blijven.
3.3
Het beroep, tot slot, op het zwaarwegende belang van eiseres bij een inhoudelijke behandeling, doet aan het hiervoor overwogene niet af. Indien een verzuim niet verschoonbaar wordt geoordeeld, laat artikel 6:11 van de Awb geen ruimte voor een belangenafweging als gevolg waarvan buiten het kader van deze bepaling een uitzondering wordt toegestaan op een voor de belanghebbende fatale termijn.
4.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
6.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.C. Westermann-Smit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.