ECLI:NL:RBDHA:2014:3861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
AWB-11_8033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en de beoordeling van planologisch nadeel in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 april 2014, wordt een verzoek om planschadevergoeding behandeld. Eiser, eigenaar van een villa in Hillegom, heeft op 14 oktober 2011 een beroepschrift ingediend tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding als gevolg van zes besluiten van de gemeente Hillegom. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 1976 eigenaar is van de onroerende zaak en dat er verschillende bestemmingsplannen en vrijstellingen zijn verleend die invloed hebben gehad op de waarde van zijn eigendom. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de besluiten zorgvuldig onderzocht, waaronder de vrijstellingen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank concludeert dat er geen aanknopingspunt is voor de opvatting van verweerder dat geringe planschade niet voor vergoeding in aanmerking komt, vooral niet voor de verzoeken waarop artikel 6.2 Wro nog niet van toepassing is. De rechtbank heeft de deskundigenrapporten van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) in overweging genomen en heeft geoordeeld dat eiser planologisch nadeel heeft ondervonden als gevolg van de besluiten 1 tot en met 5. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij de omvang van de schade moet worden getaxeerd. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 11/8033

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. W. Haasdijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, verweerder

(gemachtigde: dr.mr. T.C. Leemans).

Procesverloop

Eiser heeft op 14 oktober 2011 een beroepschrift ingediend. Eiser heeft de gronden aangevuld en een taxatierapport in geding gebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2012.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) verzocht een deskundigenbericht uit te brengen.
De StAB heeft op 21 november 2012 een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: deskundigenbericht).
Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren op het deskundigenbericht. Eiser en verweerder hebben een schriftelijke reactie op het deskundigenbericht ingediend.
Op 8 april 2013 heeft de StAB een reactie gegeven op deze zienswijzen.
Eiser en verweerder hebben schriftelijk hierop gereageerd.
Op 13 december 2013 is de zaak opnieuw ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser en zijn echtgenote wonen in de vrijstaande villa “[villa]”, [a-straat] [nummer 1] te [plaats], verder: de onroerende zaak.
1.2.
Eiser en zijn echtgenote hebben de onroerende zaak sinds 14 oktober 1976 in eigendom. Toen gold ter plaatse het bestemmingsplan “Treslong”, dat in 1959 door de gemeenteraad is vastgesteld als uitbreidingsplan krachtens de Woningwet 1901 en dat op grond van het overgangsrecht bij de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) per 1 oktober 1965 als bestemmingsplan als bedoeld in de WRO is gaan gelden. Dit plan is op 28 november 1960 door GS van Zuid-Holland goedgekeurd.
1.3.
Bij besluit van 9 augustus 2000 (besluit 1) hebben burgemeester en wethouders van Hillegom vrijstelling van het bestemmingsplan “Treslong” verleend op grond van artikel 19 WRO zoals dat luidde voor 1 juli 2001 voor de bouw van twee kantoorgebouwen inclusief parkeergelegenheid aan de [a-straat] [nummers 5 en 7], anticiperend op het bestemmingsplan “Treslong-Parklaan”. De bestemming op grond van het bestemmingsplan “Treslong” was “Tuin”. Er mocht niet worden gebouwd, behoudens een binnenplanse ontheffingsmogelijkheid in artikel 18 van de planvoorschriften voor trafohuisjes en vergelijkbare bouwwerken.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2003 heeft de gemeenteraad van Hillegom het bestemmingsplan “Treslong- omgeving Parklaan” (besluit 2) vastgesteld. Dit plan is gedeeltelijk goedgekeurd op 13 april 2004. Daarbij zijn de bij besluit 1 genoemde kantoren positief bestemd. Ook het perceel [a-straat] [nummer 3], tussen het perceel waarop dat besluit betrekking had en de onroerende zaak van eiser, heeft een kantoorbestemming gekregen. Dit perceel had een bestemming voor eengezinshuizen. Op dit perceel staat een villa, die op grond van besluit 2 als kantoorpand gebruikt mag worden en dat al werd sinds 1971. Dit pand mag worden uitgebreid. Ook mag de voormalige tuin als parkeerterrein worden gebruikt.
1.5.
Bij besluit van 24 juni 2005 (besluit 3) is met toepassing van artikel 19, tweede lid, WRO, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan “Treslong” en bouwvergunning voor de bouw van 87 woningen en appartementen bij de Parklaan en de Vosselaan (project De Marel). De dichtstbij de onroerende zaak van eiser gelegen woningen zijn vrijstaande woningen op ongeveer 35 tot 40 meter ten oosten van de woning en ongeveer 12 meter uit de erfgrens van eiser. Op ongeveer 70 meter ten oosten staan tweekappers. De bestemming op grond van het bestemmingsplan “Treslong” van deze gronden was “Tuin”, “Weg-verharding (parkeerterrein)” en deels “Bijzondere bebouwing”, op welke gronden het restaurant “Treslong” was gebouwd. Buiten die laatste bestemming mocht, behoudens de reeds genoemde binnenplanse ontheffingsmogelijkheid voor trafohuisjes en vergelijkbare bouwwerken, niet worden gebouwd. Voor deze bestemmingen gold tevens de afwijkingsbevoegdheid van artikel 19 van de planvoorschriften, op grond waarvan de bestemming kon worden gewijzigd in winkels, kleine bedrijven, garagebedrijven of gebouwen voor bijzondere doeleinden.
1.6.
Bij besluit van 7 november 2005 (besluit 4) hebben burgemeester en wethouders van Hillegom vrijstelling krachtens artikel 19 WRO verleend van het bestemmingsplan “Treslong” voor wijzigingen aan de op grond van besluit 3 gebouwde woningen (“kopersopties”), waaronder uitbouwen en balkons aan de woningen die het meest nabij de villa van eiser liggen, [b-straat] [nummers 1, 3 en 5)], waardoor die woningen dichter bij de onroerende zaak van eiser zijn komen te liggen.
1.7.
Bij besluit van 4 december 2007 (besluit 5) hebben burgemeester en wethouders van Hillegom een vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, WRO verleend van het bestemmingsplan “Treslong” waarmee bouwvergunning is verleend voor het uitbreiden van de woning [b-straat] [nummer 1], bestaande uit een opbouw op de garage en woonkamer tot 6 meter hoog (een tweede bouwlaag), waarbij tevens een balkon is dichtgebouwd dat is gebouwd op grond van besluit 4.
1.8.
Bij besluit van 11 september 2008 (besluit 6) heeft de gemeenteraad van Hillegom het bestemmingsplan “Treslong, omgeving Parklaan, correctieve herziening De Marel” vastgesteld, voor de gronden waarvoor het oorspronkelijke bestemmingsplan niet was goedgekeurd. Dit betreft een herziening van het bij besluit 2 genoemde bestemmingsplan, waarin de hiervoor genoemde drie vrijstellingsbesluiten zijn vastgelegd, uitgebreid met de mogelijkheid voor uitoefening van beroepen/bedrijven aan huis en een verruiming van de erfbebouwingsmogelijkheden en een algemene binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid tot 15% afwijking van de geldende maatvoeringsvoorschriften.
1.9.
Op 17 maart 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend om vergoeding van planschade ten gevolge van de besluiten 1 tot en met 6. Als schade heeft hij waardevermindering van zijn woning vermeld.
1.10.
In juli 2010 heeft Oranjewoud een advies uitgebracht aan verweerder. Bij besluit van 15 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder op basis van dit advies de aanvraag van eiser afgewezen.
1.11.
Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit is bij besluit van 7 september 2011 (het bestreden besluit) door verweerder ongegrond verklaard, mede op grond van een aanvullend advies van Oranjewoud van 27 juni 2011.
1.12
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
1.13
Voor zover het verzoek van eiser om planschade betrekking heeft op besluit 1 en besluit 2 is daarop artikel 49 WRO van toepassing.
1.14.
Voor zover het verzoek van eiser om planschade betrekking heeft op besluit 3 tot en met 5 is daarop afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing, behoudens artikel 6.2 Wro.
1.15.
Voor zover het verzoek van eiser om planschade betrekking heeft op besluit 6 is daarop afdeling 6.1 Wro van toepassing.
2.
Verweerder staat, in essentie, op het standpunt dat voor zover eiser al planologisch nadeel heeft ondervonden van de besluiten 1 tot en met 6, dat per saldo niet tot een waardevermindering van zijn onroerende zaak heeft geleid, althans tot een verwaarloosbare waardevermindering. Het standpunt van verweerder steunt hoofdzakelijk op de adviezen van Oranjewoud.
3.
Eiser heeft uitvoerig beargumenteerd dat wel sprake is van planologisch nadeel en van waardevermindering van de onroerende zaak, mede onder verwijzing naar het door hem in geding gebrachte taxatierapport. Tevens heeft eiser een groot aantal beroepsgronden van procedurele aard naar voren gebracht.
4.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Gelet op de ontvangst van het verzoek van eiser bij verweerder, op 17 maart 2009, is geen sprake van verjaring.
4.1.2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
4.1.3. De rechtbank heeft aanleiding gezien de StAB een deskundigenbericht als bedoeld in artikel 8:47 Algemene wet bestuursrecht (Awb) uit te laten brengen. Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat de StAB terzake deskundig, onafhankelijk en onpartijdig is. Verder overweegt de rechtbank dat de StAB de juiste uitgangspunten heeft gekozen. Verder geeft het deskundigenbericht inzicht in de door de StAB gevolgde redenering en sluiten de conclusies van de StAB logisch aan op haar bevindingen. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding tot de veronderstelling dat het deskundigenbericht wat betreft wijze van totstandkoming en/of inhoud gebreken vertoont. Tevens heeft de rechtbank de StAB een nadere reactie laten geven op de zienswijzen die partijen hebben gegeven op het deskundigenbericht. In deze nadere reactie van 8 april 2012 heeft de StAB het commentaar van partijen op het advies van 21 november 2012 afdoende weerlegd. De zienswijzen van partijen geven de rechtbank dan ook geen aanknopingspunt af te wijken van de bevindingen en conclusies van het deskundigenbericht.
4.2.
Omtrent het verzoek voor zover dat ziet op besluit 1 overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat dit besluit tot planologisch nadeel voor eiser heeft geleid. Dit rechtsoordeel is in beroep niet door eiser bestreden. Dat betekent dat de rechtbank bij de toetsing van dat besluit van dit rechtsoordeel heeft uit te gaan, nu het gelet op artikel 8:69, eerste lid, Awb, buiten het geding valt. Voor zover de StAB heeft geconcludeerd dat eiser geen planologisch nadeel heeft geleden als gevolg van besluit 1 kan de rechtbank aan het deskundigenbericht geen rechtsgevolgen verbinden.
4.2.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiser weliswaar planologisch nadeel heeft ondervonden als gevolg van besluit 1, maar dat hij daardoor geen voor vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van zijn onroerende zaak heeft ondervonden. In zijn verweerschrift heeft verweerder deze als “verwaarloosbaar” aangemerkt. Deze motivering kan het bestreden besluit niet dragen, aangezien in artikel 49 WRO en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen aanknopingspunt is te vinden voor de rechtsopvatting dat enige waardevermindering niet voor vergoeding in aanmerking zou hoeven te komen. Relevant is dat artikel 6.2 Wro in zoverre niet van toepassing is op het verzoek. Verweerder heeft bovendien de volgens hem wel opgetreden waardevermindering niet gekwantificeerd, in absolute noch relatieve zin, zodat ook de kwalificatie “verwaarloosbaar” niet is onderbouwd. In elk geval heeft verweerder niet, althans niet gemotiveerd, het standpunt betrokken dat de waardevermindering op nihil gesteld moet worden. Verweerder had de waardevermindering dan ook door middel van een taxatie op basis van de planvergelijking dienen te laten vaststellen.
4.2.3.
In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid Awb en artikel 3:2 Awb.
4.3.
Omtrent het verzoek voor zover dat ziet op besluit 2 overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding niet uit te gaan van de bevindingen van de StAB dat eiser planologisch nadeel heeft ondervonden als gevolg van dit besluit. Verweerder heeft erkend dat daarvan sprake is als gevolg van de door dit besluit mogelijk gemaakte parkeervoorzieningen op het perceel [a-straat] [nummer 3]. Verweerder heeft niet gemotiveerd weten te weerleggen dat de StAB op goede gronden heeft geconcludeerd dat ook planologisch nadeel voor eiser is ontstaan als gevolg van de door besluit 2 ontstane bouwmogelijkheden met kantoorbestemming. Het verweer dat dit buiten de begrenzing van het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding zou vallen kan de rechtbank feitelijk noch juridisch volgen, nu eiser nadrukkelijk heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van besluit 2. Het is niet aan de aanvrager van planschadevergoeding om zelf in de aanvraag reeds een begin te maken met de planologische vergelijking en daarmee de reikwijdte van zijn verzoek in te perken. Integendeel kan de aanvrager volstaan met het aangeven van de gestelde schade-oorzaak, zoals in dit geval is gebeurd. Voor zover hij zijn verzoek verder heeft beargumenteerd wil dat niet zeggen dat hij zijn verzoek daarmee heeft ingeperkt.
4.3.2.
Wel volgt de rechtbank verweerder in diens oordeel dat de schade als gevolg van het gebruik van het pand [a-straat] [nummer 3] als kantoorpand niet voor vergoeding in aanmerking kan komen, aangezien dit gebruik reeds wederrechtelijk plaatsvond sinds 1971 en niet voorafgaand aan de inwerkingtreding van besluit 2 door eiser is gewraakt. Ofschoon eiser uitvoerig heeft betoogd dat hij dit wel zou hebben gedaan, is in zijn stellingen niets te vinden dat valt te kwalificeren als een verzoek aan het bevoegd gezag tot handhavend optreden tegen dit gebruik. Het indienen van rechtsmiddelen in de procedure tot vaststelling van besluit 2 kan niet als een wraken van bestaand illegaal gebruik worden aangemerkt. Enig tastbaar bewijs van een als wraking van het wederrechtelijk gebruik aan te merken handeling ontbreekt eveneens. De omstandigheid dat eiser diverse procedures heeft gevoerd omtrent het dempen van de Treslongvijver maakt dit niet anders, aangezien het gebruik als kantoorpand van de villa op [nummer 3] reeds lang voor die tijd was aangevangen en ook niet afhankelijk was van de bedoelde demping.
4.3.3.
Het verweer dat de bestemming tot kantoor van het perceel [a-straat] [nummer 3] reeds besloten lag in artikel 19 van de voorschriften bij het bestemmingsplan “Treslong” faalt. Dit voorschrift draagt het opschrift “afwijkingsbevoegdheid”. Het voorafgaande artikel 18 draagt het opschrift “ontheffingsbevoegdheid”. Inhoudelijk voorzag artikel 19 in een mogelijkheid tot wijziging van de bestemming, van een woonbestemming met tuin naar winkels, kleine bedrijven, garagebedrijven of bedrijven met bijzondere doeleinden. Deze voorschriften zijn opgesteld voorafgaand aan het in werking treden van de WRO op 1 oktober 1965 (het bestemmingsplan “Treslong” is immers in 1959 vastgesteld als uitbreidingsplan op grond van de Woningwet 1901). De rechtbank trekt uit de opschriften en de inhoud van de artikelen 18 en 19 de conclusie dat deze moeten worden aangemerkt als overeenkomend met respectievelijk een binnenplanse vrijstellingsbepaling en een wijzigingsbevoegdheid in de zin van respectievelijk de artikelen 15 en 11 WRO. Dat betekent dat artikel 19 in beginsel buiten beschouwing moet blijven bij het bepalen van de maximale invulling van het bestemmingsplan “Treslong”. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005: AT0549 kan verweerder evenmin baten, aangezien anders dan in dat geval, in de onderhavige zaak de wijzigingsbevoegdheid van artikel 19 onvoldoende bepaald was om de wijziging naar een kantoorbestemming als voorzienbaar aan te merken. Nog daargelaten dat een kantoorbestemming niet genoemd wordt in artikel 19 ontbreekt in deze bepaling iedere maatvoering ten aanzien van bebouwing ten dienste van een gewijzigde bestemming.
4.3.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser, anders dan verweerder heeft geoordeeld, voor vergoeding in aanmerking komende planschade heeft geleden als gevolg van besluit 2, voor zover daardoor de bouw van de kantoorpanden op [a-straat] [nummers 5 en 7] mogelijk werd, alsmede uitbreiding van het pand [a-straat] [nummer 3] en het gebruik van de gronden bij [a-straat] [nummer 3] als parkeerterrein. Verweerder heeft dus ook ten onrechte niet vastgesteld wat de omvang van deze schade is.
4.3.5.
In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid Awb en artikel 3:2 Awb.
4.4.
Omtrent het verzoek voor zover dat ziet op besluit 3 overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.1.
In het bestreden besluit, zoals nader verduidelijkt in het verweerschrift, heeft verweerder het standpunt betrokken dat eiser planologisch nadeel heeft geleden als gevolg van besluit 3. De StAB heeft in haar deskundigenbericht eveneens geconcludeerd tot planologisch nadeel, in ieder geval vanwege de door dit besluit ontstane mogelijkheid om op gronden met voorheen een bestemming “Tuin” de woning [b-straat] [nummer 1] te kunnen oprichten.
4.4.2.
Verweerder heeft eiser geen schadevergoeding toegekend vanwege besluit 3 omdat het planologisch nadeel niet tot waardevermindering van de onroerende zaak van eiser zou hebben geleid.
4.4.3.
Aan dit standpunt van verweerder ligt geen berekening op grond van een taxatie ten grondslag. In zijn verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt nader gemotiveerd door te wijzen op het ten tijde van de peildatum, 25 juni 2005, bestaan van bebouwing in de vorm van een beursgebouw met kantoorruimte (verder: de beurs) op 26 meter van eisers perceelsgrens en op 50 meter afstand van eisers woning. Door deze bebouwing werd volgens verweerder het uitzicht van eiser weggenomen. Door de sloop van die bebouwing werd het uitzicht van eiser volgens verweerder wezenlijk verbeterd. Volgens verweerder wordt de waardevermindering van eisers onroerende zaak als gevolg van het planologisch nadeel door besluit 3 hierdoor gecompenseerd.
4.4.4.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De beurs is gebouwd op grond van de Wederopbouwwet en dus niet op grond van een vergunning krachtens de Woningwet en ook niet op basis van enig planologisch besluit krachtens de WRO of de Woningwet 1901. Verweerder heeft dan ook terecht de beurs niet betrokken bij de planologische vergelijking, aangezien deze geen deel uitmaakte van (de maximale invulling van) het oude planregime. De consequentie daarvan moet zijn dat de beurs ook geen betekenis kan hebben bij de bepaling van de gevolgen van de uitkomst van de planologische vergelijking voor de waarde van de onroerende zaak van eiser, omdat anders de waardebepaling niet meer gebaseerd is op de vergelijking tussen enerzijds de maximale invulling van het oude planologische regime, waar de beurs geen deel van uitmaakte, en anderzijds het nieuwe planologische regime, waar de beurs evenmin in begrepen was. Bovendien heeft verweerder niet consequent geredeneerd, omdat ten tijde van de voor besluit 3 relevante peildatum, 25 juni 2005, weliswaar de beurs feitelijk nog bestond, maar de sloop daarvan al vaststond. De beurs moest immers wijken voor de nieuwe woonwijk die door besluit 3 mogelijk werd gemaakt. Een redelijk denkend en handelend koper kon dus reeds op die datum rekening houden met de sloop van de beurs en de positieve gevolgen die de sloop ging krijgen voor het uitzicht en daarmee voor de waarde van de onroerende zaak van eiser.
4.4.5.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de discussie over de peildatum ten aanzien van besluit 3 gelet op de voorgaande overweging geen relevantie meer heeft voor de uitkomst van het geding. De door eiser daarover aangevoerde beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking.
4.4.6.
Verweerder heeft derhalve niet deugdelijk gemotiveerd dat het planologisch nadeel dat eiser als gevolg van besluit 3 heeft geleden niet tot waardevermindering op de peildatum voor zijn onroerende zaak heeft geleid. Verweerder heeft daarom ten onrechte geen taxatie uitgevoerd om de omvang van de planschade vast te stellen. Het beroep is daarom in zoverre gegrond en het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.
4.5.
Omtrent het verzoek voor zover dat ziet op besluit 4 overweegt de rechtbank het volgende.
4.5.1.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen planologisch nadeel voor eiser is opgetreden als gevolg van dit besluit en subsidiair dat zo dit al het geval mocht zijn, dit niet of slechts tot een verwaarloosbare waardevermindering van eisers onroerende zaak heeft geleid. Eiser heeft gemotiveerd gesteld dat wel van planologisch nadeel sprake is en dat elke kwantificering ter onderbouwing van het standpunt van verweerder ontbreekt.
4.5.2.
De StAB heeft geconcludeerd tot planologisch nadeel als gevolg van besluit 4, zij het gering. Verweerder heeft deze conclusie niet gemotiveerd bestreden.
4.5.3.
Verweerder heeft dus ten onrechte het verzoek in zoverre afgewezen omdat geen planologisch nadeel zou zijn geleden. Verweerder heeft eveneens ten onrechte geen taxatie uitgevoerd om de omvang van de planschade vast te stellen. Het beroep is daarom in zoverre gegrond en het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.
4.6.
Omtrent het verzoek voor zover dat ziet op besluit 5 overweegt de rechtbank het volgende.
4.6.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat besluit 5 slechts tot een verwaarloosbare waardevermindering van eisers onroerende zaak heeft geleid. Eiser heeft gemotiveerd gesteld dat wel van planologisch nadeel sprake is.
4.6.2.
De StAB heeft geconcludeerd tot planologisch nadeel als gevolg van besluit 5, zij het gering. Verweerder heeft deze conclusie niet gemotiveerd bestreden.
4.6.3.
Verweerder heeft dus ten onrechte het verzoek in zoverre afgewezen omdat geen planologisch nadeel zou zijn geleden. Verweerder heeft eveneens ten onrechte geen taxatie uitgevoerd om de omvang van de planschade vast te stellen. Het beroep is daarom in zoverre gegrond en het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.
4.7.
Omtrent het verzoek voor zover dat ziet op besluit 6 overweegt de rechtbank het volgende.
4.7.1.
Anders dan eiser meent heeft besluit 3, aangevuld met de besluiten 4 en 5, als oude planologische regime te gelden voor de planvergelijking met besluit 6. Het project De Marel dat door besluit 3 mogelijk is gemaakt is gesitueerd op gronden die weliswaar begrepen waren in het (ontwerp-)bestemmingsplan “Treslong-Parklaan” (besluit 2) maar waarvoor dit bestemmingsplan niet is goedgekeurd, zodat het bestemmingsplan “Treslong” uit 1959 voor deze gronden is blijven gelden. Weliswaar is dat formeel het geval gebleven tot de inwerkingtreding van besluit 6, maar planologisch waren zowel de op de gronden rustende bestemming als de planvoorschriften buiten werking gesteld door de inwerkingtreding van besluit 3. De rechtbank merkt op dat kennelijk dit laatste besluit is genomen ten behoeve van project De Marel omdat het bestemmingsplan “Treslong-Parklaan” in zoverre niet was goedgekeurd.
4.7.2.
De StAB komt tot de conclusie dat besluit 6 ten opzichte van de besluiten 3 tot en met 5 per saldo voor eiser niet tot planologisch nadeel heeft geleid. Dit is een bevestiging van het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit heeft betrokken. In de zienswijze van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding de StAB niet te volgen.
4.7.3.
Voor zover aan de totstandkoming van het bestreden besluit voor zover dat ziet op besluit 6 procedurele gebreken kleven is niet gebleken dat eiser daardoor processueel of materieel in zijn belangen is geschaad. Daarbij betrekt de rechtbank dat tegen het niet-tijdig beslissen op zijn verzoek respectievelijk zijn bezwaar afzonderlijke rechtsmiddelen open hebben gestaan, die eiser ook heeft benut. Eventuele vormverzuimen worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb zoals dat luidde voor 1 januari 2013.
4.7.4.
In zoverre is het beroep dus ongegrond.
4.8.
Bespreking van de procedurele beroepsgronden van eiser blijft voor het overige achterwege, nu de beoordeling van deze gronden niet meer kan bijdragen aan de uitkomst van het geding.
5.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de beslechting van het geschil.
5.1.
Ten aanzien van de planologische vergelijkingen die nodig zijn voor het bepalen van de omvang van de schade die voor eiser voortvloeit uit de besluiten 1 tot en met 5 is geen nader onderzoek meer nodig gelet op de bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde oordelen van de rechtbank in deze uitspraak.
5.2. Met inachtneming van het oordeel dat eiser door de besluiten 1 tot en met 5 planologisch nadeel heeft geleden, om de redenen zoals aangenomen door verweerder zelf met betrekking tot besluit 1 en zoals omschreven in het deskundigenbericht met betrekking tot de besluiten 2 tot en met 5, dient verweerder de omvang van de geleden schade te laten taxeren.
5.3.
Op grond van deze taxatie dient verweerder bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar vervolgens alsnog te beoordelen of en zo ja in welke omvang eiser in aanmerking komt voor schadevergoeding als gevolg van de besluiten 1 tot en met 5. Daarbij wijst de rechtbank verweerder erop dat artikel 6.2 Wro niet van toepassing is op als gevolg van deze besluiten geleden schade.
5.4.
De rechtbank stelt een termijn voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar voor zover dat bezwaar betrekking heeft op het afwijzen van het verzoek met betrekking tot de besluiten 1 tot en met 5 van acht weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het opnieuw inschakelen van de adviescommissie in bezwaar niet meer nodig is, nu alleen nog een taxatie hoeft plaats te vinden op basis waarvan de schade moet worden berekend. Evenmin is een nieuwe hoorzitting noodzakelijk. Wel dient eiser gelegenheid te krijgen te reageren op de taxatie, voor zover die niet wordt uitgevoerd door een taxateur die door beide partijen in gezamenlijk overleg is gekozen. Dit laatste verdient aanbeveling.
6.1.
Het beroep is derhalve gegrond voor zover het ziet op de handhaving in bezwaar van de afwijzing van het verzoek voor zover dat ziet op de besluiten 1 tot en met 5. In zoverre wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb. Voor zover het beroep is gericht tegen de handhaving in bezwaar van de afwijzing van het verzoek voor zover dat ziet op besluit 6 is het beroep ongegrond.
6.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.3. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand alsmede de kosten van het taxatierapport, vast op € 3.546,70, bestaande uit:
- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een deskundigenbericht, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1 (€ 1.217,50);
- 20 uur met een maximum ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, Bpb, in samenhang met artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken van € 116,09 (€ 2.321,80);
- € 7,40,-- aan reiskosten van eiser voor het verschijnen ter tweede zitting.
De rechtbank acht het door eiser inschakelen van een taxateur in de beroepsfase om de diverse adviezen van Oranjewoud die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen gemotiveerd te kunnen betwisten, niet onredelijk. Het aantal door de taxateur gedeclareerde uren komt de rechtbank evenmin onredelijk voor.

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond voor zover betrekking hebbende op de afwijzing van het planschadeverzoek met betrekking tot de besluiten 1 tot en met 5;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover de afwijzing van het verzoek met betrekking tot de besluiten 1 tot en met 5 in bezwaar is gehandhaafd;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de besluiten 1 tot en met 5, met inachtneming van deze uitspraak en met name hetgeen in overweging 5.1 tot en met 5.4 is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.546,70.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, mr. E. Dijt, rechter en mr. L.M. Koenraad, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Koppe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2014.
r

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.