In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, een Iraanse vrouw, had op 13 januari 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had deze aanvraag afgewezen op 27 februari 2014, met het argument dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Verzoekster had echter tijdens het Dublin-gehoor verklaard dat zij zichzelf iets aan zou doen als zij terug naar Zweden moest, wat de voorzieningenrechter als een ernstige en relevante omstandigheid beschouwde.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND niet voldoende had gekeken naar de psychische gesteldheid van verzoekster en dat de afwijzing van de aanvraag onzorgvuldig tot stand was gekomen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de IND had moeten onderzoeken of de psychische problemen van verzoekster een belemmering vormden voor de overdracht aan Zweden. De voorzieningenrechter verwierp het standpunt van de IND dat de psychische problemen buiten het toetsingskader van de Verordening 604/2013 vielen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND had moeten nagaan of de overdracht van verzoekster aan Zweden van een onevenredige hardheid getuigde, gezien de ernstige mededeling van verzoekster over haar mogelijke suïcide.
Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de voorzieningenrechter veroordeelde de IND tot betaling van de proceskosten van verzoekster, die waren begroot op € 487,00.