ECLI:NL:RBDHA:2014:3820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
AWB 14/5072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de psychische gesteldheid van een asielzoeker in het kader van overdracht aan Zweden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, een Iraanse vrouw, had op 13 januari 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had deze aanvraag afgewezen op 27 februari 2014, met het argument dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Verzoekster had echter tijdens het Dublin-gehoor verklaard dat zij zichzelf iets aan zou doen als zij terug naar Zweden moest, wat de voorzieningenrechter als een ernstige en relevante omstandigheid beschouwde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND niet voldoende had gekeken naar de psychische gesteldheid van verzoekster en dat de afwijzing van de aanvraag onzorgvuldig tot stand was gekomen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de IND had moeten onderzoeken of de psychische problemen van verzoekster een belemmering vormden voor de overdracht aan Zweden. De voorzieningenrechter verwierp het standpunt van de IND dat de psychische problemen buiten het toetsingskader van de Verordening 604/2013 vielen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND had moeten nagaan of de overdracht van verzoekster aan Zweden van een onevenredige hardheid getuigde, gezien de ernstige mededeling van verzoekster over haar mogelijke suïcide.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de voorzieningenrechter veroordeelde de IND tot betaling van de proceskosten van verzoekster, die waren begroot op € 487,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 14/5072 (verzoek) en AWB 14/5070 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 maart 2014

in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
verzoekster,
mede namens haar minderjarig kind:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
beiden van Iraanse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. M. Pals),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 13 januari 2014 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekster heeft daartegen op 28 februari 2014 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 28 februari 2014 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 maart 2014. Verzoekster is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Guérain.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4.
Op 13 januari 2014 heeft verzoekster een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat verzoekster in Zweden een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft de autoriteiten van Zweden gevraagd om verzoekster terug te nemen. De Zweedse autoriteiten hebben op 28 januari 2014 hiermee ingestemd. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Volgens verweerder zijn de Zweedse autoriteiten verantwoordelijk voor de behandeling van de aanvraag. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er van uit worden gegaan dat Zweden zijn verdragsverplichtingen nakomt, aldus verweerder. Met betrekking tot de gestelde psychische problemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep op artikel 64 van de Vw 2000 en het verzoek om een medisch onderzoek door het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) buiten het toetsingskader vallen van de Verordening (EG) 604/2013 van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening 604/2013). Ten slotte is verweerder niet gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor de feitelijke overdracht van verzoekster aan de autoriteiten van Zweden.
5.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.
6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening 604/2013 behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening 604/2013 genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening 604/2013 voor zover hier van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Verordening 604/2013, verweerder besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt terughoudend gebruikgemaakt van de bevoegdheid om het asielverzoek hier te lande te behandelen. Van deze bevoegdheid wordt in elk geval gebruik gemaakt in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de asielzoeker aan de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
8.
Niet in geschil is dat Zweden op grond van Verordening 604/2013 verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoekster. In geschil is of verweerder gehouden is de behandeling van dat asielverzoek op grond van artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 aan zich te trekken.
9.
Blijkens het verslag van het gehoor van 21 februari 2014 heeft verzoekster verklaard dat, wanneer de uitkomst is dat zij terug moet naar Zweden, zij zichzelf iets aan zal doen zodat tenminste haar zoontje een goed leven zal hebben. Namens verzoekster is in de zienswijze naar voren gebracht dat deze mededeling van alle kanten serieus is genomen, dat verzoekster geestelijk op is en dat ook in het toetsingskader van Verordening 604/2013 rekening moet worden gehouden met het feit dat een gedwongen terugkeer naar Zweden met grote waarschijnlijkheid op zeer korte termijn zal leiden tot effectieve suïcide. Verweerder had het BMA dan ook om een advies over de psychische problemen van verzoekster moeten vragen. In de gronden van het verzoek is verder aangevoerd dat uit haar GCA dossier blijkt dat verzoekster na haar interviews een GGZ consulent dient te zien.
10.
Het standpunt van verweerder dat hetgeen is aangevoerd over de psychische situatie buiten het toetsingskader van Verordening 604/2013 valt, kan niet worden gevolgd. Niet in te zien valt immers waarom de omstandigheid dat verzoekster zich bij overdracht aan Zweden zou suïcideren, geen bijzondere, individuele omstandigheid kan zijn die maakt dat die overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder had dan ook bij de afwijzing van de aanvraag moeten betrekken of de psychische gesteldheid van verzoekster aan de overdracht aan Zweden in de weg staat en, zo nee, met inachtneming van welke vereisten deze overdracht moet plaatsvinden. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de ook door verzoekster aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna; de Afdeling) van 19 december 2012 (JV 2013, 72).
De door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:252) doet daaraan niet af nu die uitspraak ziet op de aanwezigheid van medische voorzieningen in de ontvangende lidstaat, in dat geval Italië, terwijl het in dit geval gaat om mogelijk handelen van verzoekster als gevolg van een feitelijke overdracht, dus los van de beschikbaarheid van medische voorzieningen in de ontvangende lidstaat. Uit deze uitspraak kan dan ook niet worden afgeleid dat verweerder bij de afwijzing van de aanvraag niet hoeft te betrekken of de psychische gesteldheid van verzoekster aan de overdracht aan Zweden in de weg staat.
11.
Ter zitting is door verweerder nog aangevoerd dat de psychische problemen van verzoekster niet met medische stukken zijn gestaafd, zodat om die reden het BMA niet is gevraagd onderzoek te doen. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt evenmin. Het betreft hier immers een eerste aanvraag die in de algemene asielprocedure is beoordeeld. In een dergelijk geval kan niet zonder meer worden verwacht dat al tijdens die procedure stukken worden overgelegd ter onderbouwing van medische problemen. Zoals volgt uit paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000 mag verweerder ook een medisch advies aanvragen als tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsnog relevante medische problematiek bij de vreemdeling naar voren komt. Daarmee verschilt deze zaak van de door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2012 (201202333/1/V4, www.raadvanstate.nl). In die uitspraak werden verklaringen van de vreemdeling over zijn psychische problemen immers beoordeeld in het kader van het beroep op bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 19 februari 1998 (JV 1998, 45, Bahaddar).
12.
In aanmerking genomen de aard van de mededeling van verzoekster tijdens het gehoor en de omstandigheid dat onweersproken is dat deze mededeling door alle betrokkenen serieus werd genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval sprake is van relevante medische informatie die tijdens de behandeling van de aanvraag naar voren is gekomen. Het lag dan ook op de weg van verweerder om, alvorens te beslissen op de vraag of overdracht van verzoekster aan Zweden van een onevenredige hardheid getuigt, nadere informatie te verkrijgen over de psychische problemen van verzoekster. Nu dit niet is gebeurd is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
13.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, dient het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
14.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 487,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het met elkaar samenhangende beroepschrift en verzoekschrift). Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 27 februari 2014;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 487;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC
's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.