ECLI:NL:RBDHA:2014:3620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
13_30259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Koptische christen uit Egypte en de beoordeling van de veiligheidssituatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Koptische christen uit Egypte. Eiser had een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, na een eerdere afwijzing. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in Egypte een zorgwekkende situatie bestaat voor Koptische christenen, maar oordeelt dat deze situatie niet zodanig is dat iedere Koptische christen vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon in Egypte is ontvoerd en dat hij en zijn gezin bedreigd zijn, maar de rechtbank oordeelt dat de authenticiteit van de overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. Hierdoor kunnen deze documenten niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden die een hernieuwde toets rechtvaardigen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en jurisprudentie die het ne bis in idem beginsel bevestigen, wat inhoudt dat een herhaalde aanvraag niet kan leiden tot een nieuwe beoordeling als er geen nieuwe feiten zijn. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk een reële vrees heeft voor vervolging of een behandeling in strijd met het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/30259

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Hollebrandse).

Procesverloop

Op 19 november 2013 heeft eiser een herhaalde aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij besluit van 27 november 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Op 27 november 2013 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ne bis in idem beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, waarbij wordt verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817.
2.
Eiser heeft eerder, op 7 maart 2013, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is afgewezen bij beschikking van 15 maart 2013. Het daartegen door eiser ingediende beroep is ongegrond verklaard door de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 18 april 2013. Deze uitspraak is door de Afdeling in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van 23 juli 2013, en staat dus in rechte vast. Het thans bestreden besluit van 27 november 2013 is van gelijke strekking als de hiervoor genoemde beschikking van 15 maart 2013, zodat het hiervoor weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
3.
In onderhavige procedure stelt eiser wederom een reëel risico te lopen op een door artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling in verband met zijn geloofsovertuiging. Als novum heeft eiser naar voren gebracht dat zijn vijfjarige zoon op 1 april 2013 in Egypte is ontvoerd door salafisten of moslimbroeders, waarbij de echtgenote van eiser is mishandeld. De echtgenote van eiser heeft hiervan aangifte gedaan. De ontvoerders van de zoon van eiser hebben losgeld geëist, en er zijn dreigementen ontvangen die indirect ook aan eiser waren gericht. Na betaling van het losgeld is de zoon van eiser vrijgelaten. De echtgenote van eiser ontving voorts een dreigbrief waarin stond dat zij het land moest verlaten of afstand moest doen van haar geloof, het christendom. Ter staving van deze stelling heeft eiser een proces-verbaal van aangifte van 1 april 2013, een dreigbrief en een verklaring van een pastoor overgelegd. Voorts stelt eiser dat de veiligheidssituatie in Egypte sterk is verslechterd en dat het geweld tegen Koptische christenen zich ook na augustus 2013 voortzet. Volgens eiser dienen koptische christenen in Egypte als kwetsbare minderheidsgroep te worden aangemerkt. Eiser heeft zijn stellingen onderbouwd met de volgende documenten en uitspraken:
- twee foto’s van zijn kinderen;
- een proces-verbaal van aangifte van 1 april 2013;
- een dreigbrief;
- een verklaring van een pastoor;
- het rapport van Amnesty International ‘How long are we going to live in this injustice’ van oktober 2013;
- een bericht van BBC News van 21 oktober 2013;
- een bericht van de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geraadpleegd op 28 oktober 2013;
- het rapport van UK Border Agency operational guidance note over Egypte van december 2013;
- een brief van Vluchtelingen Werk Nederland (VWN) van 30 januari 2014;
- uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 september 2013, zaaknummer ECLI:NL:RBDHA:2013:12208;
- uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 september 2013, zaaknummer AWB 13/23963;
- uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 september 2013, zaaknummer AWB 13/10849;
- uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2014, zaaknummer AWB 13/32830.
Eiser heeft voorts nog aangevoerd in zijn jeugd een homoseksuele ervaring te hebben gehad, en nog altijd homoseksuele gevoelens te hebben zo nu en dan. Volgens eiser wordt hij hierdoor door de mensen uit zijn dorp geminacht.
4.
Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat de door eiser overgelegde documenten ten aanzien van de ontvoering van zijn zoontje niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden, omdat de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld. Hierdoor ziet verweerder geen aanleiding eiser te volgen in zijn verklaringen over de ontvoering van zijn zoon en de gestelde problemen die ten gevolge daarvan zouden zijn ontstaan voor zijn echtgenote en kinderen die in Egypte verblijven. Daarnaast beaamt verweerder dat weliswaar sprake is geweest van een stijging van het aantal geweldsincidenten tegen Koptische christenen in Egypte, maar stelt verweerder dat dit geweld met name is gericht tegen gebouwen en bezittingen van Koptische christenen, en dat dit geweld zich slechts in bepaalde delen van Egypte voordoet. Bovendien lijkt het geweld in een bepaalde periode in augustus 2013 te zijn geëscaleerd en sindsdien weer te zijn afgenomen. Het aantal geweldsincidenten moet voorts worden afgezet tegen het grote aantal Koptische christenen in Egypte, te weten ongeveer 8 à 10 miljoen op een bevolking van 85 miljoen, ongeveer tien procent van de totale Egyptische bevolking. In dat licht bezien valt het aantal geweldsdelicten relatief gezien laag uit. Uit diverse gezaghebbende bronnen blijkt voorts dat de Egyptische autoriteiten, anders dan in augustus 2013 vanwege personele problemen, nu wel optreden bij geweldsdelicten tegen Koptische christenen. Daarnaast is begin januari 2014 de nieuwe Egyptische grondwet aangenomen met een meerderheid van 98,1 %. In deze grondwet is, naast het recht op godsdienstvrijheid, opgenomen dat religieuze minderheden (waaronder de Koptische christenen) een vertegenwoordiging krijgen in het parlement. Uit de door eiser overgelegde rapporten en documenten kan naar de mening van verweerder dan ook niet worden afgeleid dat sprake is van een systematische blootstelling van Koptische christenen aan geweld. Er is daarom geen reden om Koptische christenen als kwetsbare minderheidsgroep te bestempelen. Er is op dit moment evenmin sprake van een zodanig hoge mate van willekeurig geweld dat geconcludeerd moet worden dat de enkele aanwezigheid in Egypte op zichzelf al een risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. De stelling dat van eiser geen terughoudendheid verlangd mag worden in zijn geloofsbelijdenis slaagt niet nu eiser vrijelijk zijn geloof kan belijden in Egypte. De homoseksuele ervaring en gevoelens van eiser nopen evenmin tot vergunningverlening, reeds nu eiser zelf verklaart hiervoor niet te vrezen, maar enkel dat mensen hem minachten, aldus verweerder.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de eerdere asielprocedure is in rechte vast komen te staan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt persoonlijk gegronde vrees te hebben voor vervolging dan wel voor een door artikel 3 van het EVRM op grond van het feit dat hij behoort tot de groep Koptische christenen in Egypte. De rechtbank is van oordeel dat de eiser op dat punt geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot een ander oordeel dan in de eerdere beschikking van 15 maart 2013. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat van het proces-verbaal van de aangifte, de dreigbrief en de verklaring van de pastoor de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 september 2003, LJN: AN8194) is een door een vreemdeling overgelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid indien de authenticiteit van dat document niet kan worden vastgesteld. Het ligt voorts op de weg van eiser om de authenticiteit van de aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde documenten aan te tonen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2007, LJN: BB5763). Nu de authenticiteit van de hiervoor genoemde documenten niet is komen vast te staan, kunnen deze niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen. Eiser heeft derhalve nog altijd niet aannemelijk gemaakt persoonlijk een reële vrees te hebben voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling op grond van zijn religieuze overtuiging. De rechtbank stelt verder vast dat de gemachtigde van eiser ter zitting de gestelde homoseksualiteit als (nieuw) asielmotief heeft laten vallen.
6.
De rechtbank overweegt voorts het volgende. Een veranderde situatie in het land van herkomst, en documenten die een dergelijke veranderde situatie aannemelijk maken, kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011, LJN: BV 1578). De rechtbank stelt vast dat alle door eiser overgelegde documenten dateren van na 15 maart 2013, de datum van het besluit op de vorige aanvraag van eiser. Voorts stelt de rechtbank vast dat deze documenten in de eerdere procedure niet aan de orde zijn gekomen, dan wel hoefden te komen. Nu geen van deze documenten zijn meegenomen in de voorgaande procedure gaat het in zoverre om nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Uit de door eiser overgelegde documenten komt voorts het beeld naar voren dat de veiligheidssituatie voor Koptische christenen in Egypte is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit van 15 maart 2013. Zo werden de laatste maanden voor de afzetting van voormalig president Morsi op 3 juli 2013 gekenmerkt door een toename van het geweld tegen christenen. Deze toename is na de afzetting van president Morsi doorgezet. Op 14 augustus 2013 is er voor heel Egypte een noodtoestand afgekondigd voor de duur van een maand vanwege ernstige ongeregeldheden en geweldsincidenten, welke met twee maanden is verlengd. De rechtbank is van oordeel dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze nieuwe feiten of omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Immers, eiser is een Koptisch christen en deze groep loopt blijkens de overgelegde stukken thans zekere risico’s in Egypte. Aldus is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, zodat het besluit van 27 november 2013 op zijn inhoudelijke merites dient te worden getoetst. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
7.
Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat er in Egypte sprake is van een zorgwekkende situatie voor Koptische christenen en dat er geweldsincidenten jegens Koptische christenen plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank nopen deze incidenten evenwel nog niet tot de conclusie dat de algemene veiligheidssituatie voor Koptische christenen in Egypte thans zodanig is dat iedere Koptische christen reeds vanwege zijn christelijke afkomst of louter vanwege zijn geloofsovertuiging te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de door eiser en verweerder overgelegde stukken valt af te leiden dat het geweld in de maand juli 2013, en in het bijzonder de maand augustus 2013, zijn climax heeft bereikt. Dit omdat, met name, de Moslimbroederschap en de salafisten de Koptische christenen ervan beschuldigden steun te hebben verleend aan de afzetting van Morsi. Dat de top van de geweldscurve is bereikt in de maanden juli en augustus 2013 kan worden afgeleid uit het rapport van 17 oktober 2013 van de Immigration and Refugee Board of Canada die in hun rapport “Situation of Coptic Christians, including treatment; state protection (Juli 2013-Oktober 2013)” het geweld tegen de Kopten situeren in de maanden juli en augustus 2013. Ook Amnesty International beschrijft in haar rapport van 9 oktober 2013 “How long are we going to live in this injustice?” dat de ‘wave of sectarian attacks on Coptic Christians’ zich vanaf juli 2013 verhevigde en zijn climax bereikte in de maand augustus 2013, meer specifiek op 14 augustus. In haar meest recente rapport, van 23 januari 2014 “Egypt: Roadmap to repression” herhaalt Amnesty International deze bevinding. Naast het gegeven dat de toename van geweld tegen Koptische christenen zich in een beperkte periode heeft voorgedaan, valt uit diverse door verweerder aangehaalde bronnen op te maken dat dit geweld zich vooral heeft voorgedaan in enkele delen van Egypte. Zo schrijft Human Rights Watch in haar rapport van 21 augustus 2013 “Mass attacks on churches” dat de meeste gevallen van geweld zich voordeden in Upper Egypt (een regio gelegen in centraal en zuidoost Egypte). Ook Amnesty International schrijft in eerdergenoemd rapport van 9 oktober 2013 dat het geweld zich in het bijzonder voordeed in Upper Egypt.
Niet alleen valt uit de overgelegde documenten af te leiden dat de toename van het geweld tegen Koptische christenen zich heeft voorgedaan binnen een relatief korte periode en binnen een bepaald deel van Egypte, ook valt uit deze documenten af te leiden dat het geweld vooral was gericht op de kerken en gebouwen van de Koptische christenen. Zo schrijft Human Rights Watch in eerder genoemd rapport van 21 augustus 2013 dat “in spite of the four deaths, most residents with whom Human Rights Watch spoke in Minya city said that attackers targeted buildings instead of people”. Amnesty International bericht in gelijke zin in haar rapport van 9 oktober 2013 waarin is vermeld dat: “the attacks left dozens of churches, church-affiliated buildings, schools and charitible organizations, as well as Coptic Christian owned businesses and other properties damaged.”.
Hoewel het geweld dus in het bijzonder gericht lijkt te zijn geweest tegen de kerken en gebouwen van de Koptische christenen, blijkt uit de openbare bronnen ook dat christenen zijn aangevallen en belaagd. Uit de overgelegde documenten blijkt echter niet duidelijk wat het precieze aantal doden en gewonden is. Wel kan uit de bronnen worden opgemaakt dat op 14 augustus 2013, de dag dat het geweld zijn hoogtepunt bereikte, vier Koptische christenen zijn gedood. In de week na 14 augustus 2013 zijn nog drie Koptische christenen om het leven gekomen. In de weken rond 14 augustus 2013 zijn enkele doden gevallen, onduidelijk is hoeveel dat er precies waren. Uit deze gegevens kan echter niet worden geconcludeerd dat Koptische christenen op een systematische wij- ze bloot staan aan geweld, dan wel dat zij te vrezen hebben voor vervolging door de Staat. De rechtbank volgt daarbij het standpunt van verweerder dat het aantal slachtoffers dient te worden afgezet tegen het aantal van 8 tot 10 miljoen Koptische christenen die in Egypte wonen. De rechtbank acht verder van belang dat uit de overgelegde documenten volgt dat de Egyptische autoriteiten de Koptische christenen bescherming willen bieden en hiertoe steeds beter in staat lijken te zijn. Uit de hiervoor genoemde bronnen blijkt weliswaar dat de autoriteiten tijdens de bewuste maanden juli en augustus 2013 onvoldoende in staat zijn gebleken om de Koptische christenen (en hun gebouwen) adequaat te beschermen, gebleken is echter ook dat in die maanden de aanvallen op kerken tegelijkertijd gepaard gingen met aanvallen op politiebureaus waardoor de politie niet in staat was de benodigde bescherming te bieden. De minister van Buitenlandse zaken geeft voorts in zijn brief aan de Tweede Kamer van 8 november 2013 (kenmerk 2013Z19541), op vraag 9 aan dat de christelijke leiders zich tevreden verklaarden over de bijstand die sinds 14 augustus 2014 van de autoriteiten werd verkregen. Ook uit andere bronnen blijkt dat de Egyptische autoriteiten thans meer in staat zijn om bescherming te bieden. Zo blijkt uit een persbericht van Reuters van 6 januari 2014 “Egypt police boost security at churches ahead of Coptic Christmas” dat de Egyptische autoriteiten tijdens het Koptisch kerstfeest (wat in de Koptische kalender op 7 januari valt) kerken massaal hebben beschermd en beveiligd.
Tot slot acht de rechtbank van belang dat begin januari 2014 de nieuwe Egyptische grondwet met een meerderheid van 98,1% is aangenomen. In deze grondwet is naast vrijheid van godsdienst voor christenen, opgenomen dat religieuze minderheden (waaronder de Kopten) een vertegenwoordiging krijgen in het parlement.
8.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Egypte zodanig is dat iedere Koptische christen reeds vanwege zijn christelijke afkomst, of louter vanwege zijn geloofsovertuiging te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de door eiser overgelegde bronnen blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat er in Egypte sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, nu niet blijkt dat er sprake is van een situatie waar ieder persoon, enkel door zijn loutere aanwezigheid aldaar, dergelijke risico’s loopt.
9.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft verweerder zich met terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
10.
Het beroep is ongegrond.
11.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzitter, mr. K. Schaffels en mr. L.M. Reijnierse, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie www.raadvanstate.nl).