ECLI:NL:RBDHA:2014:3470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
SHE 13/32741
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot ongewenstverklaring en verblijfsrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die ongewenst was verklaard. Verzoekster, geboren op 5 maart 1982 en van Surinaamse nationaliteit, heeft twee minderjarige kinderen met Franse nationaliteit. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er twijfel bestaat over de geldigheid van de ongewenstverklaring die op 18 mei 2011 is opgelegd, omdat verweerder deze eerder had ingewilligd bij een besluit van 9 augustus 2013. Echter, dit besluit werd op 15 oktober 2013 ingetrokken, wat vragen oproept over de rechtszekerheid van verzoekster.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, ondanks de twijfel over de ongewenstverklaring, er geen aanleiding is om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De rechter heeft geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat een eventuele vernietiging van het bestreden besluit zou leiden tot een verblijfsrecht voor verzoekster in Nederland, aangezien haar persoonlijke gedrag een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. Verweerder heeft dit standpunt onderbouwd met verwijzingen naar eerdere strafbare feiten van verzoekster, waaronder drugshandel.

De voorzieningenrechter heeft ook gekeken naar de belangen van verzoekster en haar kinderen, maar heeft geoordeeld dat het algemeen belang van openbare orde en veiligheid zwaarder weegt. De rechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verzoekster de keuze heeft om haar gezinsleven in Suriname of Frankrijk voort te zetten, waar haar kinderen de nationaliteit hebben. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/32741
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. S.E.B. den Boer),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder afgewezen de aanvraag van verzoekster om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
Bij besluit van 19 december 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 december 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om opheffing van haar ongewenstverklaring afgewezen.
Verzoekster heeft op 27 december 2013 tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld en tegen het bestreden besluit 2 bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de uitzetting tijdens de behandeling van zowel het beroep als het bezwaar wordt verboden.
De gronden gericht tegen beide bestreden besluiten en de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening dateren van 17 januari 2014.
Bij brief van 6 februari 2014 heeft verzoekster haar beroepsgronden gericht tegen bestreden besluit 2 verder aangevuld.
Bij brief van 10 maart 2014 heeft verweerder gereageerd op het verzoek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Verzoekster is geboren op 5 maart 1982 en heeft de Surinaamse nationaliteit.
1.2
Verzoekster heeft twee minderjarige kinderen, te weten [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2004 en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2007. De kinderen zijn geboren in Frans-Guyana en hebben de Franse nationaliteit. Omdat verzoekster strafrechtelijk is gedetineerd, verblijven deze kinderen bij een zus van verzoekster in Nederland. Daarnaast heeft verzoekster een meerderjarige dochter die bij de moeder van verzoekster in Suriname verblijft.
1.3
Naar eigen zeggen verblijft verzoekster vanaf 2003 met tussenpozen in Nederland.
1.4
Verzoekster is samen met haar twee minderjarige kinderen in 2010 naar Nederland gekomen. In maart 2012 is verzoekster samen met haar minderjarige kinderen naar Frans Guyana gegaan alwaar de vader van de kinderen de kinderen heeft erkend. Vervolgens zijn zij via Frankrijk naar Nederland gekomen.
1.5
In het uittreksel Justiele Documentatie van 28 november 2013 staat – kort gezegd – het volgende:
  • de politierechter van de rechtbank Zwolle heeft verzoekster bij vonnis van
  • de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem heeft verzoekster bij vonnis van 12 februari 2009 veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd op 19 oktober 2008 te Schiphol;
  • het gerechtshof Amsterdam heeft verzoekster bij vonnis van 16 december 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden wegens onder meer het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, onder A, van de Opiumwet, gepleegd op 24 januari 2010 te Schiphol en het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, onder A, van de Opiumwet, gepleegd op 5 april 2006 te Schiphol;
  • de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam heeft verzoekster bij vonnis 11 april 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, beide gepleegd op 10 juni 2012 te Schiphol.
1.6
Bij besluit van 18 mei 2011 heeft verweerder verzoekster tot ongewenst vreemdeling verklaard. Deze beslissing is gepubliceerd in de Staatscourant op 23 mei 2011.
1.7
Op 19 juni 2013 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring.
1.8
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft verweerder deze aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd en heeft hij tegen verzoekster een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar.
1.9
Op 10 september 2013 heeft verzoekster onderhavige aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
1.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat verzoekster geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben, zolang het inreisverbod van kracht is.
1.11
Bij brief van 15 oktober 2013 heeft verweerder het besluit van 9 augustus 2013 ingetrokken en verzoekster meegedeeld dat opnieuw op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring zal worden beslist. Tevens heeft verweerder in deze brief aangegeven zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening dat door verzoekster was verzocht hangende het bezwaar gericht tegen het primaire besluit.
1.12
Bij uitspraak van 18 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat uitzetting van verzoekster achterwege dient te blijven totdat de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.
1.13
Op 4 december 2013 is verzoekster door de ambtelijke commissie van verweerder gehoord. Tijdens deze hoorzitting zijn zowel het bezwaarschrift van verzoekster tegen het primaire besluit als de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring besproken.
1.14
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In dit besluit staat het volgende:
“(…)
De aanvraag van betrokkene tot afgifte van document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, is in eerste aanleg afgewezen, omdat aan betrokkene een inreisverbod is opgelegd en een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geen rechtmatig verblijf kan hebben. Bij beschikking van 9 augustus 2013 is aan betrokkene dit inreisverbod opgelegd en is de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd. Op 15 oktober 2013 is de beschikking van
9 augustus 2013 ingetrokken en daarmee de ongewenstverklaring van betrokkene van toepassing. Het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is bij beschikking van heden afgewezen.
Volgens artikel 67, lid 3, Vw kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben. Ik stel daarom vast dat betrokkene op dit moment geen rechtmatig verblijf heeft, en dit op grond van een verblijfsvergunning regulier in ieder geval niet kan hebben zolang de ongewenstverklaring van kracht is. (…)”
1.15
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.16
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder opnieuw beslist op de aanvraag van verzoekster tot opheffing van de ongewenstverklaring en deze aanvraag wederom afgewezen. In dit besluit heeft verweerder aan de hand van artikel 8:22, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) uiteengezet dat het persoonlijke gedrag van verzoekster een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zodat voldoende reden bestaat de ongewenstverklaring in stand te houden. Voorts heeft verweerder aan de hand van de ‘guiding principles’ volgend uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Boultif van 2 augustus 2001 (JV 2001/254) en Üner van 18 oktober 2006 (JV 2006/417) uiteengezet dat aan het algemeen belang meer gewicht moet worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van verzoekster, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat de ongewenstverklaring op te heffen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.17
Verweerder is voornemens verzoekster op 19 maart 2014 uit te zetten naar Suriname. De aan verzoekster opgelegde gevangenisstraf die tot 12 juni 2015 duurt, wordt aldus onderbroken (zogenaamde strafonderbreking).
2.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
3.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit 2 verzoekster kennelijk aanmerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw (familielid van een EU-onderdaan). Het is – ook ter zitting van de voorzieningenrechter – niet duidelijk geworden op grond waarvan verzoekster in Nederland een rechtstreeks (van haar minderjarige kinderen afgeleid) aan het recht van de Europese Unie ontleend verblijfsrecht zou toekomen dat maakt dat verweerder aan de hand van het in artikel 8:22, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde criterium dient te beoordelen of het persoonlijke gedrag van verzoekster een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De kinderen hebben weliswaar de Franse nationaliteit en hebben gebruik gemaakt van hun recht op vrij verkeer, maar verzoekster kan niet worden aangemerkt als familielid van haar dochters in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, van de Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (richtlijn), omdat zij niet ten laste komt van haar dochters (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 8 november 2012, C-40/11, inzake Iida, www.curia.eu, p. 55 en 56). Voorts doet zich niet de situatie voor als bedoeld in het arrest van het Hof van 19 oktober 2004, C-200/02, inzake Zhu en Chen, (www.curia.eu), omdat verzoekster zolang zij gedetineerd is niet daadwerkelijk voor haar minderjarige kinderen zorgt.
4.
Verweerder heeft evenwel in het bestreden besluit 2 beoordeeld en uiteengezet dat en waarom het persoonlijke gedrag van verzoekster een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en op basis daarvan geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van verzoekster op te heffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat echter twijfel of de bij besluit van 18 mei 2011 opgelegde ongewenstverklaring nog steeds geldt, omdat, zoals verzoekster in de gronden van het beroep van 17 januari 2014 terecht heeft opgemerkt, verweerder de aanvraag tot opheffing van die ongewenstverklaring bij besluit van 9 augustus 2013 heeft ingewilligd. Weliswaar heeft verweerder uiteengezet dat hij dat besluit van 9 augustus 2013 bij besluit van 15 oktober 2013 heeft ingetrokken en dat hij bij het bestreden besluit 2 opnieuw afwijzend heeft beslist op het verzoek om opheffing, maar de vraag is of deze handelwijze wel in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel. Aangezien het bestreden besluit 1 uitsluitend is gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster ongewenst is verklaard, bestaat eveneens twijfel of verweerder bij dat besluit de afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 op de juiste grond heeft gehandhaafd.
5.
In die twijfel ziet de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden echter geen aanleiding het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat een eventuele vernietiging van het bestreden besluit 2 om reden dat de ongewenstverklaring vanaf 9 augustus 2013 niet meer geldt, tot gevolg heeft dat verzoekster in Nederland een rechtstreeks (van haar minderjarige kinderen afgeleid) aan het recht van de Europese Unie ontleend verblijfsrecht toekomt. Zoals hiervoor reeds overwogen, is onduidelijk op grond waarvan verzoekster in Nederland een dergelijk verblijfsrecht zou toekomen, terwijl verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter zijn standpunt dat het persoonlijke gedrag van verzoekster een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt onverkort heeft gehandhaafd. Gezien de hiervoor onder 1.5 weergegeven strafbare feiten waaraan verzoekster zich schuldig heeft gemaakt en meer in het bijzonder de strafbare feiten die betrekking hebben op drugshandel, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op dat standpunt kunnen stellen. Verzoekster is tot drie keer toe veroordeeld tot tamelijk lange gevangenisstraffen ter zake van drugshandel gepleegd in de periode 2006 tot en met 2012 en na het plegen van die strafbare feiten is geen verbetering van het gedrag van verzoekster opgetreden. Verzoekster vertoont dus een neiging om dit gedrag in de toekomst voort te zetten. Weliswaar heeft verzoekster aangevoerd dat de actuele bedreiging thans niet meer aanwezig is omdat – kort gezegd – thans in tegenstelling tot voorgaande keren haar hulpvraag wel is beantwoord en zij nu telefoonnummers van de politie heeft gekregen voor het geval zij weer onder druk van een drugsdealer wordt aangezet tot drugshandel, maar een en ander is onvoldoende voor het oordeel dat van haar gedrag geen actuele bedreiging voor de openbare orde meer uitgaat. De laatst gepleegde drugssmokkel dateert van juni 2012 en is dus tamelijk recent, terwijl de aanwezigheid van haar minderjarige kinderen en de risico’s van drugsvervoer – waaronder detentie – haar niet ervan hebben weerhouden na eerdere veroordelingen ook in juni 2012 het strafbare feit te plegen. Verweerder kan en zal, zo begrijpt de voorzieningenrechter dat standpunt van verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter, een eventueel verblijfsrecht van verzoeker dus ontzeggen of beëindigen (artikel 8:22, eerste lid, van het Vb 2000). Voorts bestaat in hetgeen verzoekster over haar familie- en gezinsleven naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder geen “fair balance” heeft gevonden tussen enerzijds het belang van verzoekster om het gezinsleven hier te lande met haar minderjarige kinderen uit te oefenen en anderzijds het algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, het beschermen van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Hierbij is van belang dat verzoekster de keuze heeft haar minderjarige kinderen in Nederland bij haar zus te laten verblijven dan wel dat zij samen met haar kinderen het gezinsleven gaat uitoefenen in Suriname dan wel in Frankrijk, van welk laatste land de kinderen de nationaliteit hebben en waar verzoekster gezien het arrest van het Hof van
10 oktober 2013 (C-86/12, inzake Alokpa, www.curia.eu, p. 34) een van die kinderen afgeleid recht lijkt te hebben om die kinderen te begeleiden en met hen op het Franse grondgebied te verblijven. Voor zover, zoals verzoekster ter zitting van de voorzieningenrechter heeft opgemerkt, de signalering in het Schengen Informatie Systeem vanwege de ongewenstverklaring toegang tot Frankrijk in weg staat, moet worden geoordeeld dat verzoekster om opheffing van die signalering kan vragen.
6.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.