Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2014 in de zaak tussen
[eiser], te[woonplaats], eiser
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij is op onbekende datum Nederland binnengekomen.
Bij besluit van 9 december 2004 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij [echtgenote], geldig van
24 augustus 2004 tot 24 augustus 2005 en aansluitend verlengd tot 6 juni 2010. Op
16 juli 2010 heeft eiser de voormelde aanvraag tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in de beperking “voortgezet verblijf” ingediend.
Zoals hierboven reeds vermeld heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken en eisers aanvraag wijziging beperking afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het door eiser ter zake aangevoerde bij zijn besluitvorming heeft betrokken en daarop voldoende gemotiveerd in is gegaan. Ten aanzien van het in dit verband eerst ter zitting aangevoerde omtrent de dochter van eisers ex-echtgenote, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat dit, gelet op eisers strafrechtelijke antecedenten in Duitsland, destijds niet in het voordeel van eiser zou zijn uitgevallen en eisers oorspronkelijke aanvraag zou zijn afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
26 mei 2011 (AWB 10/20921).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser legale arbeid in de zin van Besluit 1/80 heeft verricht. In dit verband heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met de intrekking met terugwerkende kracht van eisers verblijfsvergunning wegens fraudeleus handelen – het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens – geen sprake is geweest van legale arbeid, omdat de positie van eiser op de arbeidsmarkt niet stabiel is geweest nu eisers verblijf niet legaal is geweest.
Eisers stelling dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) sprake dient te zijn van fraudeleus handelen waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank niet. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juni 2013 (nr. 201200765/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2845), waarin de Afdeling de door eiser bedoelde rechtspraak van het Hof heeft betrokken en uit welke uitspraak van de Afdeling volgt dat een veroordeling niet steeds is vereist, doch voldoende is dat in rechte wordt vastgesteld dat sprake is van fraudeleus handelen. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser met het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens fraudeleus heeft gehandeld.
Omdat geen sprake is geweest van legale arbeid, kan eiser reeds hierom geen rechten ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80. Voorts kan eiser reeds omdat hij geen legaal verblijf heeft gehad, geen rechten ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80, wat van de overige voorwaarden van deze bepaling ook zij. Omdat eiser geen aanspraken ontleent aan artikel 6 of 7 van Besluit 1/80, kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 14 van Besluit 1/80, waarvan de toepasselijkheid blijkens de rechtspraak van het Hof gekoppeld is aan het ontlenen van rechten aan artikel 6 of 7 van Besluit 1/80 (zie bijvoorbeeld uitspraak van het Hof van 10 februari 2000, C-340/97, Nazli, voor wat betreft artikel 6, en van 8 december 2011, C-371/08, Nural Ziebell, voor wat betreft artikel 7, www.curia.europa.eu). Evenmin kan eiser een geslaagd beroep op artikel 13 van Besluit 1/80 doen, omdat hij zich, met het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens, in ieder geval niet heeft gehouden aan de regels van verblijf en arbeid hier te lande (zie onder meer de uitspraak van het Hof van 21 oktober 2003, C-317/01 en C-369/01, Abatay en Sahin, r.o. 83-84, en van 7 november 2013, C-225/12 Demir, r.o. 35, www.curia.europa.eu).
Ten aanzien van eisers stelling dat mishandeling als strafbare feit in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen, maar geen misdrijf is waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is geëist, heeft verweerder er terecht op gewezen dat artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vreemdelingebesluit 2000 in de mogelijkheid voorziet om een inreisverbod van maximaal 10 jaar uit te vaardigen in geval van een veroordeling wegens een geweldsmisdrijf en dat niet in geschil is dat eiser hier te lande ter zake van huiselijk geweld een aantal maal is veroordeeld. Verweerder heeft er evenzeer terecht op gewezen dat, omdat hiermee aan genoemd criterium onder a van voormelde bepaling (geweldsmisdrijf) is voldaan, aan het criterium onder b van voormelde bepaling (misdrijf waartegen gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd) geen afzonderlijke betekenis meer toekomt. Het betreft immers afzonderlijke en geen cumulatieve criteria.
Voorts kan eiser, gelet op het overwogene hierboven omtrent Besluit 1/80, niet in zijn stelling worden gevolgd dat tegen hem geen inreisverbod mag worden uitgevaardigd omdat hij verblijfsrecht ontleent aan Besluit 1/80.
Met betrekking tot eisers stelling dat hij een zoontje heeft en dat het inreisverbod inmenging oplevert in het gezinsleven dat hij met zijn zoontje heeft, welke inmenging niet gerechtvaardigd is, verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen zij hieromtrent hiervoor heeft overwogen in het kader van eisers verblijfsbeëindiging. Voorts heeft verweerder zich in het verweerschrift van 30 oktober 2013 in het kader van het inreisverbod op het standpunt mogen stellen dat aan de minimale omgang die eiser met zijn zoontje heeft niet de conclusie kan worden verbonden dat van het uitvaardigen van het inreisverbod moet worden afgezien dan wel de duur ervan moet worden bekort.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in hetgeen eiser in het kader van het inreisverbod heeft aangevoerd, geen aanleiding heeft hoeven zien om van het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van 10 jaar af te zien, dan wel de duur ervan te bekorten.
De beroepsgrond slaagt niet.