ECLI:NL:RBDHA:2014:3467

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
SHE 12/6921 en SHE 13/2829
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens fraudeleus handelen en onjuiste gegevensverstrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij [echtgenote]', die met terugwerkende kracht werd ingetrokken wegens fraudeleus handelen. De rechtbank oordeelde dat de eiser onjuiste gegevens had verstrekt bij zijn aanvraag, met name door zijn strafrechtelijke antecedenten in Duitsland te verzwijgen. De rechtbank benadrukte dat het verstrekken van onjuiste gegevens, ongeacht de intentie, als fraudeleus handelen kan worden aangemerkt, wat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtvaardigde.

De rechtbank ging verder in op de argumenten van de eiser dat hij niet bewust relevante informatie had achtergehouden en dat de antecedentenverklaring door zijn echtgenote was ingevuld. De rechtbank oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de eiser was om de inhoud van de verklaring te begrijpen en dat de verweerder terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van legale arbeid, aangezien de verblijfsvergunning was ingetrokken. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat er een veroordeling moest zijn voor fraudeleus handelen, en verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigde dat een dergelijke veroordeling niet noodzakelijk is.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van de verblijfsvergunning terecht waren. De beroepen van de eiser werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om correcte en volledige informatie te verstrekken bij aanvragen voor verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/6921 en AWB 13/2829

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot wijziging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij [echtgenote]” in de beperking “voortgezet verblijf”, afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij voormeld besluit van 28 februari 2012 heeft verweerder voorts eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per datum verlening (24 augustus 2004) ingetrokken en tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd (het primaire besluit II).
Bij besluit van 25 januari 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide voormelde bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder nummer AWB 12/6921. Het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder nummer AWB 13/2829.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij is op onbekende datum Nederland binnengekomen.
Bij besluit van 9 december 2004 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij [echtgenote], geldig van
24 augustus 2004 tot 24 augustus 2005 en aansluitend verlengd tot 6 juni 2010. Op
16 juli 2010 heeft eiser de voormelde aanvraag tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in de beperking “voortgezet verblijf” ingediend.
Zoals hierboven reeds vermeld heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken en eisers aanvraag wijziging beperking afgewezen.
2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser bij de indiening van de (oorspronkelijke) aanvraag, naar aanleiding waarvan aan hem de voormelde verblijfsvergunning is verleend, onjuiste gegevens heeft verstrekt c.q. informatie heeft achtergehouden die, gelet op eisers strafrechtelijke antecedenten, tot afwijzing van die oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid. Eiser heeft namelijk destijds een antecedentenverklaring ondertekend, terwijl bij de ondertekening ervan ten aanzien van een onherroepelijke veroordeling van eiser van 18 februari 2001 in Duitsland de termijn van twaalf jaren nog niet was verstreken. Verweerder heeft het verzwijgen van de strafrechtelijke antecedenten in Duitsland aangemerkt als fraudeleus handelen, hetgeen intrekking met terugwerkende kracht rechtvaardigt. Voorts kan eiser naar de mening van verweerder geen geslaagd beroep doen op Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (Besluit 1/80), omdat de door eiser verrichte arbeid niet op grond van een niet-omstreden verblijfsrecht is verricht, aangezien zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken in verband met frauduleus handelen. Verder is verweerder van mening dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) .
3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens door eiser, te weten het verzwijgen van zijn strafrechtelijke antecedenten in Duitsland, als fraudeleus handelen dient te worden aangemerkt.
4.
Eiser voert aan dat de vorenbedoelde antecedentenverklaring door zijn echtgenote is ingevuld, dat hij daar alleen zijn handtekening op heeft geplaatst en dat hij verder niet heeft stilgestaan bij wat die verklaring precies inhield. Eiser is van mening dat hij relevante informatie bij de (oorspronkelijke) aanvraag niet bewust heeft achtergehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorbij mogen gaan aan het vorenstaande. Hierbij heeft verweerder van belang mogen achten dat uit paragraaf B1/5.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 – ten tijde hier van belang – blijkt dat niet van belang is of het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk is gebeurd noch of het verstrekken hiervan door de vreemdeling of door een andere belanghebbende is geschied. De rechtbank wijst er nog op dat het eisers eigen verantwoordelijkheid is en het dus voor zijn eigen rekening en risico komt dat hij destijds niet heeft stilgestaan bij wat die verklaring precies inhield. Eisers stelling in verband met voormelde beroepsgrond dat hij destijds niet aantoonbaar heeft gefraudeerd, heeft, gezien het vorenstaande, geen relevantie. De beroepsgrond slaagt niet.
5.
Eiser voert voorts aan dat de constatering dat sprake is van een situatie in de zin van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 niet per definitie tot gevolg heeft dat de aanvraag wordt afgewezen. Onder verwijzing naar artikel 3.77, eerste lid, onder c, Vw 2000, wijst eiser erop dat ten minste rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van eiser en de duur van zijn verblijf, alsmede het bestaan van familiebanden, culturele of sociale banden met het land van herkomst.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het door eiser ter zake aangevoerde bij zijn besluitvorming heeft betrokken en daarop voldoende gemotiveerd in is gegaan. Ten aanzien van het in dit verband eerst ter zitting aangevoerde omtrent de dochter van eisers ex-echtgenote, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat dit, gelet op eisers strafrechtelijke antecedenten in Duitsland, destijds niet in het voordeel van eiser zou zijn uitgevallen en eisers oorspronkelijke aanvraag zou zijn afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
6.
Eiser voert verder aan dat de beëindiging van zijn verblijf inmenging oplevert in het gezinsleven dat hij met zijn zoontje heeft, welke inmenging niet gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat en voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eiser uitvalt en dus de inmenging in het familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn zoontje gerechtvaardigd is. In dit verband heeft verweerder met name eisers strafrechtelijke antecedenten van belang mogen achten, alsmede dat eiser niet heeft aangetoond dat hij omgang heeft met zijn zoontje, betrokken is bij zijn opvoeding en een bijdrage levert in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Het door eiser gestelde in beroep dat hij ten tijde van de onderhavige procedure een aantal keren contact heeft gehad met zijn zoontje, maar dat het van korte duur is geweest, leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
7.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per datum verlening (24 augustus 2004) heeft kunnen intrekken en eisers aanvraag wijziging beperking heeft kunnen afwijzen.
8.
Eiser voert voorts aan dat hij rechten ontleent aan de artikelen 6, 7 en/of 13 van Besluit 1/80, zodat verweerder zijn verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht mocht intrekken, dan wel dat het openbare orde-criterium uit het Unierecht c.q. artikel 14 van Besluit 1/80 van toepassing is. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder aan laatstgenoemd criterium heeft getoetst. Naar de mening van eiser is de intrekking wegens strijd met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 per definitie niet mogelijk: verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van
26 mei 2011 (AWB 10/20921).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser legale arbeid in de zin van Besluit 1/80 heeft verricht. In dit verband heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met de intrekking met terugwerkende kracht van eisers verblijfsvergunning wegens fraudeleus handelen – het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens – geen sprake is geweest van legale arbeid, omdat de positie van eiser op de arbeidsmarkt niet stabiel is geweest nu eisers verblijf niet legaal is geweest.
Eisers stelling dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) sprake dient te zijn van fraudeleus handelen waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank niet. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juni 2013 (nr. 201200765/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2845), waarin de Afdeling de door eiser bedoelde rechtspraak van het Hof heeft betrokken en uit welke uitspraak van de Afdeling volgt dat een veroordeling niet steeds is vereist, doch voldoende is dat in rechte wordt vastgesteld dat sprake is van fraudeleus handelen. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser met het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens fraudeleus heeft gehandeld.
Omdat geen sprake is geweest van legale arbeid, kan eiser reeds hierom geen rechten ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80. Voorts kan eiser reeds omdat hij geen legaal verblijf heeft gehad, geen rechten ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80, wat van de overige voorwaarden van deze bepaling ook zij. Omdat eiser geen aanspraken ontleent aan artikel 6 of 7 van Besluit 1/80, kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 14 van Besluit 1/80, waarvan de toepasselijkheid blijkens de rechtspraak van het Hof gekoppeld is aan het ontlenen van rechten aan artikel 6 of 7 van Besluit 1/80 (zie bijvoorbeeld uitspraak van het Hof van 10 februari 2000, C-340/97, Nazli, voor wat betreft artikel 6, en van 8 december 2011, C-371/08, Nural Ziebell, voor wat betreft artikel 7, www.curia.europa.eu). Evenmin kan eiser een geslaagd beroep op artikel 13 van Besluit 1/80 doen, omdat hij zich, met het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens, in ieder geval niet heeft gehouden aan de regels van verblijf en arbeid hier te lande (zie onder meer de uitspraak van het Hof van 21 oktober 2003, C-317/01 en C-369/01, Abatay en Sahin, r.o. 83-84, en van 7 november 2013, C-225/12 Demir, r.o. 35, www.curia.europa.eu).
De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte heeft aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op eisers strafrechtelijke antecedenten, verweerder, op grond van artikel 62, tweede lid, onder c, van de Vw 2000 en paragraaf A4/3.3 Vc 2000 (ten tijde hier van belang), heeft kunnen besluiten dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. De beroepsgrond slaagt niet.
10.
Ten slotte voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar, dan wel de duur ervan niet heeft bekort.
Ten aanzien van eisers stelling dat mishandeling als strafbare feit in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen, maar geen misdrijf is waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is geëist, heeft verweerder er terecht op gewezen dat artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vreemdelingebesluit 2000 in de mogelijkheid voorziet om een inreisverbod van maximaal 10 jaar uit te vaardigen in geval van een veroordeling wegens een geweldsmisdrijf en dat niet in geschil is dat eiser hier te lande ter zake van huiselijk geweld een aantal maal is veroordeeld. Verweerder heeft er evenzeer terecht op gewezen dat, omdat hiermee aan genoemd criterium onder a van voormelde bepaling (geweldsmisdrijf) is voldaan, aan het criterium onder b van voormelde bepaling (misdrijf waartegen gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd) geen afzonderlijke betekenis meer toekomt. Het betreft immers afzonderlijke en geen cumulatieve criteria.
Voorts kan eiser, gelet op het overwogene hierboven omtrent Besluit 1/80, niet in zijn stelling worden gevolgd dat tegen hem geen inreisverbod mag worden uitgevaardigd omdat hij verblijfsrecht ontleent aan Besluit 1/80.
Met betrekking tot eisers stelling dat hij een zoontje heeft en dat het inreisverbod inmenging oplevert in het gezinsleven dat hij met zijn zoontje heeft, welke inmenging niet gerechtvaardigd is, verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen zij hieromtrent hiervoor heeft overwogen in het kader van eisers verblijfsbeëindiging. Voorts heeft verweerder zich in het verweerschrift van 30 oktober 2013 in het kader van het inreisverbod op het standpunt mogen stellen dat aan de minimale omgang die eiser met zijn zoontje heeft niet de conclusie kan worden verbonden dat van het uitvaardigen van het inreisverbod moet worden afgezien dan wel de duur ervan moet worden bekort.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in hetgeen eiser in het kader van het inreisverbod heeft aangevoerd, geen aanleiding heeft hoeven zien om van het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van 10 jaar af te zien, dan wel de duur ervan te bekorten.
De beroepsgrond slaagt niet.
11.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y van de Kraats, voorzitter, en mr. M. van den Brink en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.