In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag werd behandeld, ging het om een kort geding tussen JBM Koeriers B.V. en de Staat der Nederlanden, met PostNL Pakketten Benelux B.V. als tussenkomende partij. JBM had deelgenomen aan een openbare Europese aanbesteding voor pakketdiensten, maar haar inschrijving werd ongeldig verklaard door de Belastingdienst omdat zij niet voldeed aan de referentie-eisen zoals gesteld in het Beschrijvend Document. JBM stelde dat de referentieopdracht voldeed aan de eisen en dat de Belastingdienst ten onrechte had geoordeeld dat de gerealiseerde omzet niet voldeed aan de minimumeis van € 1.300.000,-. De voorzieningenrechter oordeelde dat voor de toetsing van de bekwaamheid van de inschrijver alleen reeds verrichte diensten meetellen en dat de nog te verwachten omzet bij een lopende referentieopdracht niet mag worden meegeteld. De rechter concludeerde dat JBM op het moment van inschrijving niet voldeed aan de referentie-eis, waardoor haar inschrijving terecht ongeldig was verklaard. De vorderingen van JBM werden afgewezen, en PostNL had geen belang meer bij haar vorderingen, aangezien de opdracht aan haar zou worden gegund. JBM werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de Staat als PostNL.