ECLI:NL:RBDHA:2014:2752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
457764 - FA RK 14-68
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen vanuit Libanon naar Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarigen vanuit Libanon naar Nederland. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft het verzoek ingediend zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen. De vader, die geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds 2004 in Libanon verblijven, nadat de moeder hen zonder de vader heeft meegenomen voor een vakantie. De moeder heeft eerder juridische stappen ondernomen in Nederland en Libanon om de terugkeer van de kinderen te bewerkstelligen, maar deze hebben tot nu toe geen resultaat opgeleverd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om het verzoek te behandelen, ondanks dat Libanon geen partij is bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vasthouding van de minderjarigen in Libanon ongeoorloofd is, aangezien de moeder geen toestemming heeft gegeven voor hun verblijf daar. De rechtbank heeft besloten dat de minderjarigen onmiddellijk moeten worden teruggeleid naar Nederland, waarbij de mogelijkheid van politiebegeleiding is voorzien indien de vader niet zelf voor hun terugkeer zorgt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de teruggeleiding zo snel mogelijk moet plaatsvinden, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-68
Zaaknummer: C/09/457764
Datum beschikking: 4 maart 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 6 januari 2014 ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E.M. Diesfeldt te Alkmaar,
die het verzoekschrift heeft ingediend zowel namens zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader],

de vader,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
advocaat: --.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 13 februari 2014 van de zijde van de moeder.
Op 18 februari 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder en haar advocaat;
  • de heer C.M.L.F Maalouf, advocaat te Libanon, die de moeder vertegenwoordigt in gerechtelijke procedures in Libanon.
De vader is openbaar opgeroepen door middel van een advertentie in de op 15 januari 2014 verschenen editie van het dagblad Algemeen Dagblad/Haagsche Courant. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de vader niet ter terechtzitting verschenen.
Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overlegd.
Verzoek en verweer
De moeder heeft de rechtbank – mede namens voornoemde minderjarigen – verzocht te gelasten dat de minderjarigen onder begeleiding van de politie worden teruggeleid naar Nederland.
De vader heeft geen verweer gevoerd.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats].
  • Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
 [minderjarige 1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
 [minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
  • Op 24 april 2004 zijn partijen samen met de minderjarigen voor een vakantie naar Libanon gegaan. Na drie weken is de moeder zonder de vader en de minderjarigen teruggekeerd naar Nederland. De minderjarigen zijn sedertdien niet meer in Nederland geweest.
  • Op 4 juni 2004 heeft de moeder aangifte tegen de vader gedaan, onder meer wegens het opzettelijk onttrekken van de minderjarigen aan haar gezag. Op 21 augustus 2004 is een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd jegens de vader op grond van een bevel opsporing, aanhouding en voorgeleiding van de officier van justitie te Alkmaar.
  • Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar d.d. 26 juli 2004 is – voor zover hier van belang –:
 bepaald dat de minderjarigen hun werkelijk verblijf bij de moeder zullen hebben;
 de vader veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het vonnis al het nodige te doen en zijn volledige medewerking te verlenen om te bewerkstelligen dat de minderjarigen binnen die twee dagen worden afgeleverd bij de moeder in Nederland.
  • Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Alkmaar d.d. 2 september 2004 zijn de minderjarigen aan de moeder toevertrouwd.
  • Op 28 september 2004 heeft de moeder de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) uitdrukkelijk volmacht gegeven tot teruggeleiding van de minderjarigen, waarop de CA heeft medegedeeld dat zij in deze kwestie slechts een bemiddelende rol kan vervullen omdat Libanon geen partij is bij kinderrechtelijke verdragen. De bemiddeling door de CA heeft tot op heden niet tot resultaat geleid.
  • Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar d.d. 23 december 2004 is – voor zover hier van belang –:
 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
 bepaald dat de moeder wordt belast met de uitoefening van het gezag over de minderjarigen.
- Op 24 november 2005 heeft het gerechtshof te Libanon de echtscheidingsbeschikking van een executoriale titel voorzien.
- Op 17 mei 2011 heeft het ministerie van justitie te Libanon een besluit tot gevangenneming van de vader genomen wegens de weigering van de vader de minderjarigen aan de moeder af te geven. Dit besluit heeft niet tot gevangenneming geleid.
- De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit. De vader en de minderjarigen hebben de Nederlandse en de Libanese nationaliteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland is partij bij het Verdrag.
Hoewel Libanon geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in de artikelen 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Beoordeeld dient te worden of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen vanuit Libanon naar Nederland. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot teruggeleiding bevoegd is daarvan kennis te nemen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat – gelet op de systematiek van het Verdrag – moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).
In dit geval worden de minderjarigen echter niet vastgehouden in een verdragsluitende staat, doch in een niet-verdragsluitende staat, te weten Libanon. Het is daarom niet mogelijk om in Libanon op grond van het Verdrag een verzoek in te dienen tot teruggeleiding van de minderjarigen.
Evenmin is gebleken dat het Libanese rechtsstelsel voorziet in een met het Verdrag vergelijkbare snelle (gerechtelijke) procedure tot teruggeleiding van de minderjarigen. Hierbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat de heer Maalouf ter terechtzitting heeft verklaard dat hij ongeveer een jaar geleden bij de jeugdrechtbank te Beiroet (Libanon) reeds een verzoek tot terugkeer van de minderjarigen naar Nederland heeft ingediend, maar dat de behandeling van dit verzoek om onduidelijke redenen is stilgelegd. Hij heeft voorts verklaard dat hij voornemens is om deze zaak weer bij de jeugdrechtbank onder de aandacht te brengen, maar dat niet zeker is of de zaak zal worden voortgezet en dat in ieder geval geen rechterlijke beslissing te verwachten valt op dit verzoek binnen een jaar na heden. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze stellingen nu deze onweersproken zijn gebleven.
Nu het Verdrag tot doel heeft om een zo snel mogelijk herstel van de aan de overbrenging of vasthouding voorafgaande situatie te bewerkstelligen, en dit doel blijkens de onweersproken stellingen van de moeder niet kan worden bereikt door het voeren van een (gerechtelijke) procedure in Libanon, komt de rechtbank tot het oordeel dat het Verdrag er niet aan in de weg staat dat de Nederlandse rechter kennis neemt van het onderhavige verzoek tot teruggeleiding.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het Nederlandse recht – regels van internationaal privaatrecht inbegrepen – aanknopingspunten biedt voor het aannemen van rechtsmacht in deze zaak.
De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland te beoordelen niet kan worden gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 8, 10 of 20 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: Brussel IIbis). Evenmin kan rechtsmacht worden aangenomen op grond van het bepaalde in de artikelen 5, 7 of 11 van het Verdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299) inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: HKBV 1996). De materiële reikwijdte van Brussel IIbis en HKBV 1996 beperkt zich immers tot de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid (artikel 1 lid 1 sub d Brussel IIbis en artikel 3 aanhef en sub a HKBV). De beslissing op een verzoek tot teruggeleiding is uitsluitend gericht op het doen terugkeren van de minderjarigen (bij wege van ordemaatregel) en niet op een maatregel betreffende de inhoudelijke aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt vanwege het bijzondere karakter hiervan buiten het materiële toepassingsgebied van Brussel IIbis en het HKBV 1996.
Nu Brussel IIbis en het HKBV 1996 toepassing missen, en er ook overigens geen verdragen of verordeningen zijn die in onderhavige zaak handvatten bieden voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beheerst door de bepalingen van afdeling 1 van titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Gelet op het karakter van de verzochte uitspraak mist artikel 5 Rv toepassing. Nu de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, de laatste gezamenlijke gewone verblijfplaats van partijen met de minderjarigen in Nederland was en allen de Nederlandse nationaliteit hebben, is de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 Rv bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen. De omstandigheid dat de minderjarigen ten tijde van de indiening van het verzoek feitelijk in Libanon verbleven, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Ontvankelijkheid
De moeder heeft het verzoek tot teruggeleiding mede namens beide minderjarigen ingediend. Beoordeeld dient te worden of het verzoek van de moeder ontvankelijk is, voor zover dat is gedaan in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen.
De rechtbank is van oordeel dat het Verdrag noch de Uitvoeringswet de kring van personen die een verzoek tot terugkeer kunnen indienen beperkt tot de ouders of andere personen of instellingen aan wie het gezag is toegekend. Met andere woorden: het Verdrag en de Uitvoeringswet staan er niet aan in de weg dat een kind zelf een verzoek tot terugkeer naar het land van herkomst indient. De minderjarigen, die thans ruim twaalf en veertien jaar oud zijn, worden gelet op hun leeftijd geacht een zekere mate van rijpheid te hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. De moeder heeft in dit verband onweersproken gesteld dat de minderjarigen in de recente telefoongesprekken met haar consistent de nadrukkelijke wens hebben geuit dat zij terug willen naar Nederland, en dat dit voor haar aanleiding is geweest om het onderhavige verzoek mede namens de minderjarigen in te dienen. Om genoemde redenen acht de rechtbank het verzoek van de moeder namens de minderjarigen ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
Belang bij het verzoek
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de moeder belang heeft bij haar verzoek, nu de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar de vader reeds bij vonnis d.d. 26 juli 2004 heeft veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het vonnis al het nodige te doen en zijn volledige medewerking te verlenen om te bewerkstelligen dat de minderjarigen binnen die twee dagen worden afgeleverd bij de moeder in Nederland.
Volgens de moeder is haar belang – en dat van de minderjarigen – hierin gelegen dat de autoriteiten in Libanon geen uitvoering hebben gegeven aan voormeld vonnis omdat de hierin opgenomen beslissing alleen is gegeven op verzoek van de moeder en zij op dat moment bovendien nog gezamenlijk met de vader het ouderlijk gezag over de minderjarigen uitoefende. Daarenboven dateert de beschikking inmiddels van een aantal jaar geleden. Een recente beslissing op een verzoek dat mede is gedaan namens de minderjarigen, en die is gegeven op een moment waarop alleen de moeder is belast met het gezag, legt in Libanon meer gewicht in de schaal, aldus de moeder. De heer Maalouf heeft hieraan toegevoegd dat hij van het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Libanese autoriteiten heeft vernomen dat een recente beslissing van de rechtbank Den Haag op een verzoek mede namens de minderjarigen, die strekt tot teruggeleiding van die minderjarigen naar Nederland, mogelijk kan leiden tot nadere stappen van de Libanese autoriteiten.
Uitgaande van de juistheid van de door en namens de moeder ingenomen stellingen is het belang van de moeder bij het verkrijgen van de door haar verzochte uitspraak gegeven.
Internationale ontvoering in de zin van de Uitvoeringswet c.q. ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Gelet op het hiervoor overwogene onder het kopje “Rechtsmacht” zal de rechtbank het onderhavige verzoek beoordelen aan de hand van de Uitvoeringswet en de in de Uitvoeringswet genoemde bepalingen van het Verdrag.
Met de term “internationale ontvoering” in de Uitvoeringswet is bedoeld een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag waarbij de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Vaststaat dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun vasthouding in Libanon hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Voorts staat vast dat het gezagsrecht door beide ouders daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Nu de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van de minderjarigen in Libanon en aldus vaststaat dat deze vasthouding is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarigen in Libanon aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de hiervoor genoemde termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Vast staat dat er meer dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarigen in Libanon en het tijdstip van indiening van onderhavig verzoek. Niet is gesteld dat de minderjarigen zijn geworteld in Libanon. De rechtbank ziet niettemin – mede gelet op de duur van het verblijf van de minderjarigen in Libanon – aanleiding het belang van de minderjarigen (en daarmee van de worteling) ambtshalve te toetsen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de minderjarigen inmiddels zijn geworteld in Libanon, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de moeder onweersproken heeft gesteld dat de minderjarigen in recente telefoongesprekken met haar consistent hebben verklaard dat zij terug willen naar Nederland. Nu bovendien is gesteld noch gebleken dat zich een van de weigeringsgronden als bedoeld in de artikelen 13 en 20 van het Verdrag voordoet, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar Nederland te volgen.
De moeder heeft verzocht te gelasten dat de minderjarigen onder begeleiding van de politie naar Nederland worden teruggeleid. Nu inmenging van de politie in het algemeen niet in het belang van kinderen wordt geacht, zal de rechtbank de teruggeleiding van de minderjarigen bevelen op na te melden wijze, waarbij begeleiding door de politie aan de orde komt indien de vader niet zelf onverwijld voor de teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland zorgt.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het – gelet op het verhandelde ter terechtzitting – in het belang van de minderjarigen dat zij zo snel mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren en zal derhalve haar beslissing ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
gelast de onmiddellijke teruggeleiding – zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie – van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
  • [minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar Nederland;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, I.D. Bellaart en J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.