In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarigen vanuit Libanon naar Nederland. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft het verzoek ingediend zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen. De vader, die geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds 2004 in Libanon verblijven, nadat de moeder hen zonder de vader heeft meegenomen voor een vakantie. De moeder heeft eerder juridische stappen ondernomen in Nederland en Libanon om de terugkeer van de kinderen te bewerkstelligen, maar deze hebben tot nu toe geen resultaat opgeleverd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om het verzoek te behandelen, ondanks dat Libanon geen partij is bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vasthouding van de minderjarigen in Libanon ongeoorloofd is, aangezien de moeder geen toestemming heeft gegeven voor hun verblijf daar. De rechtbank heeft besloten dat de minderjarigen onmiddellijk moeten worden teruggeleid naar Nederland, waarbij de mogelijkheid van politiebegeleiding is voorzien indien de vader niet zelf voor hun terugkeer zorgt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de teruggeleiding zo snel mogelijk moet plaatsvinden, ongeacht een eventueel hoger beroep.