ECLI:NL:RBDHA:2014:2741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
C-09-459390 - KG ZA 14-103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod tenuitvoerlegging vervangende hechtenis in kader van schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], verblijvende in een penitentiaire inrichting, en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis die was opgelegd in het kader van schadevergoedingsmaatregelen. De achtergrond van de zaak betreft een onherroepelijke veroordeling van [eiser] tot gevangenisstraf en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen door verschillende rechters in eerdere zaken. [eiser] stelde dat de vervangende hechtenis gelijkgesteld moest worden aan gijzeling, wat volgens hem onrechtmatig was, omdat het enkel diende als pressiemiddel om schade te vergoeden die hij niet kon betalen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] niet kon worden toegewezen. De rechter benadrukte dat de wetgeving duidelijk maakt dat een schadevergoedingsmaatregel moet worden tenuitvoergelegd en dat de voorzieningenrechter slechts marginaal kan toetsen aan de beslissingen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die verantwoordelijk is voor de executie van deze maatregelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aan de schadevergoedingsmaatregelen gekoppelde vervangende hechtenis niet gelijkgesteld kan worden aan gijzeling, omdat ze hun grondslag vinden in verschillende wettelijke bepalingen en onderworpen zijn aan afwijkende toetsingskaders.

Uiteindelijk werd de vordering van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de Staat de kosten direct kan vorderen, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/459390 / KG ZA 14-103
Vonnis in kort geding van 4 maart 2014
in de zaak van
[eiser],
verblijvende in de penitentiaire inrichting [p.i.] te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. M.G. Doornbos te Assen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 februari 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Groningen van 10 november 2005 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast heeft de rechtbank twee vorderingen van benadeelden (deels) toegewezen en aan [eiser] in dat kader schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 6.999,62, te vervangen door 139 dagen hechtenis ('zaak A').
1.2.
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Arnhem van 2 januari 2006 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken. Voorts heeft het Hof de vordering van een benadeelde partij (deels) toegewezen en aan [eiser] in dat kader een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 11.500,--, te vervangen door 192 dagen hechtenis ('zaak B').
1.3.
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof [plaatsnaam] van 30 september 2011 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Verder heeft het Hof - onder meer - de maatregel van terbeschikkingstelling ('TBS') opgelegd aan [eiser] ('zaak C').
1.4.
Voor wat betreft de schadevergoedingsmaatregelen staat in zaak A nog open een bedrag van € 3.682,47, te vervangen door 58 dagen hechtenis en in zaak B een bedrag van €13.818,--, te vervangen door 192 dagen hechtenis.
1.5.
De uitspraken in de zaken A en B zijn begin 2009 door het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna 'CJIB') aangeboden aan de penitentiaire inrichting waar [eiser] verbleef voor aansluitende tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen.
1.6.
Sinds 22 januari 2014 is [eiser] gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen gekoppelde vervangende hechtenis.

2.Het geschil

2.1.
Na vermindering van eis vordert [eiser] de Staat te verbieden hem met betrekking tot de zaken A en B in gijzeling te nemen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig door [eiser] (nog langer) te gijzelen ter zake van de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Weliswaar is daaraan een 'vervangende hechtenis' gekoppeld, maar in wezen betreft het een 'gijzeling', aangezien de vrijheidsbeneming enkel is bedoeld als pressiemiddel om de schade aan de benadeelden te vergoeden. Het ondergaan van de vervangende hechtenis leidt ook niet tot het wegvallen van de betalingsverplichting jegens de benadeelden. De vrijheidsbeneming heeft enkel zin indien daarmee wordt bereikt dat de schade wordt vergoed. Dat is hier niet het geval, omdat [eiser] daartoe niet in staat is. Daar komt bij dat [eiser], zolang de schadevergoedingsmaatregelen worden geëxecuteerd, niet kan worden geplaatst in een TBS-kliniek. Tot slot betreft het de tenuitvoerlegging van 'oude' uitspraken, die al eerder hadden kunnen worden geëxecuteerd.
2.3.
De Staat heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter begrijpt dat de vordering van [eiser] ertoe strekt dat het de Staat wordt verboden de in de zaken A en B opgelegde schadevergoedingsmaatregelen nog verder ten uitvoer te leggen, door hem - uit hoofde daarvan en onder welke benaming dan ook - zijn vrijheid te benemen. [eiser] kwalificeert die vrijheidsbeneming zelf als 'gijzeling', terwijl hem schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd te vervangen door 'hechtenis'. Hierna zal daarop nog verder worden ingegaan.
3.2.
Nu [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de civiele rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - bevoegd tot kennisneming van de vordering. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang meer ten dienste staat.
3.3.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter - waaronder begrepen een opgelegde schadevergoedingsmaatregel - niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dient een schadevergoedingsmaatregel ook zo spoedig mogelijk ten uitvoer te worden gelegd. In opdracht van het openbaar ministerie - een orgaan van de Staat - is het CJIB belast met de executie van onder meer schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft dienaangaande een ruime beleidsvrijheid, wat meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is in hoofdlijnen neergelegd in de 'Aanwijzing executie' (laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 28 februari 2013, onder nummer 2013A003).
3.4.
[eiser] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de aan een schadevergoedingsmaatregel gekoppelde 'vervangende hechtenis' moet worden aangemerkt (en beoordeeld) als een 'gijzeling'. Zij vinden immers hun grondslag in verschillende wettelijke bepalingen en zijn onderworpen aan afwijkende toetsingskaders. Reeds op grond hiervan strandt het beroep van [eiser] op de drie door hem in zijn pleitnota aangehaalde uitspraken. Deze betreffen immers beslissingen met betrekking tot gijzeling in het kader van artikel 28 van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften ('WAHV'), op grond waarvan het openbaar ministerie bij de kantonrechter kan vorderen te worden gemachtigd om het dwangmiddel gijzeling toe te passen indien een opgelegde administratieve sanctie niet (volledig) kan worden verhaald. De onderhavige vordering van [eiser] ziet op de tenuitvoerlegging van reeds door de strafrechter opgelegde maatregelen. Aan het voorgaande doet niet af dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in het kader van een schadevergoedingsmaatregel de veroordeelde niet ontslaat van diens schadevergoedingsverplichting jegens de benadeelde.
3.5.
Vaststaat dat [eiser] de bedragen ter zake waarvan de schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd in de zaken A en B niet (volledig) heeft voldaan. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen
moetde aan die maatregelen verbonden vervangende hechtenis worden tenuitvoergelegd. Uit vaste jurisprudentie volgt dat - (klaarblijkelijk) anders dan ten aanzien van gijzeling in het kader van artikel 28 van de WAHV - betalingsonmacht daaraan niet in de weg kan staan (zie o.a. HR 20 juni 2000, NJ 200, 634). Met het oog op de stelling van [eiser] dat de in zaak C opgelegde TBS onnodig wordt uitgesteld door de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, is van belang dat op grond van het bepaalde onder 1.3 van de Aanwijzing executie de TBS pas kan worden tenuitvoergelegd nadat achtereenvolgens de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraffen en vervangende hechtenis in het kader van de schadevergoedingsmaatregelen ten uitvoer zijn gelegd. Mede gelet hierop kan [eiser] ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat het hier om 'oude' uitspraken gaat, die voor wat betreft de vervangende hechtenis eerder hadden kunnen worden geëxecuteerd. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is verjaard.
3.6.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
3.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.
jvl