ECLI:NL:RBDHA:2014:2717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
AWB 14/1567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor visumaanvraag van Egyptische verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de afwijzing van een visumaanvraag door de minister van Buitenlandse Zaken. De verzoeker, een Egyptische man, had een visum aangevraagd om zijn zwangere partner in Nederland bij te staan tijdens de bevalling. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van twijfels over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie en het voornemen van de verzoeker om Nederland tijdig te verlaten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag niet gerechtvaardigd was. Hij stelde vast dat de verzoeker voldoende economische en sociale binding met Egypte had, onder andere door het hebben van een winkel en drie kinderen in Egypte. De rechter benadrukte dat de minister onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de twijfels over de terugkeerintentie van de verzoeker. Bovendien was er geen andere afwijzingsgrond naar voren gebracht tijdens de zitting.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de minister opgedragen om het visum zo snel mogelijk, maar uiterlijk vóór 1 februari 2014, te verlenen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van visumaanvragen en de noodzaak voor de overheid om duidelijke en onderbouwde redenen te geven voor afwijzingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1567
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te Egypte, verzoeker

(gemachtigde: mr. M.I. Vennik),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Bij ongedateerd besluit, bekendgemaakt op 9 januari 2014, (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag tot afgifte van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoeker op 20 januari 2014 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in bezit van het gevraagde visum dan wel dat verweerder wordt opgedragen zo spoedig mogelijk (binnen twee dagen) een visum te verstrekken.
De gronden van het verzoek dateren van 21 januari 2014.
Bij brieven van 27 januari 2014 heeft verzoeker nadere stukken toegezonden.
Bij brief van 27 januari 2014 heeft verweerder gereageerd op het verzoek en een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [persoon A], partner van verzoeker (referente). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende, niet door partijen betwiste, feiten.
Verzoeker is op [geboortedag 1] 1979 geboren in Egypte. Hij heeft de Egyptische nationaliteit. Hij heeft in Egypte drie kinderen. Die kinderen zijn geboren in 1999, 2002 en 2007. Verzoeker is in Egypte gehuwd, maar is gescheiden van tafel en bed.
Verzoeker heeft een relatie met referente. Referente is geboren op [geboortedag 2] 1979 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Referente is zwanger van verzoeker en is op
17 februari 2014 uitgerekend.
Verzoeker en referente wonen samen in [woonplaats] (Egypte). Referente is thans in Nederland, omdat zij in Nederland wil bevallen. Na de bevalling wil zij terugkeren naar haar woonplaats in Egypte.
Verzoeker heeft het visum aangevraagd met als doel referente te ondersteunen bij de bevalling van hun kind en bij de geboorte van hun kind te zijn.
Verzoeker heeft eerder aanvragen tot het verlenen van een visum voor het grondgebied van de Europese Unie ingediend.
Aan verzoeker is in 2009 een visum voor Slovenië verleend om aldaar samen met zijn toenmalige Sloveense vriendin te verblijven. Verzoeker heeft tijdig het grondgebied van de Europese Unie verlaten.
In 2012 heeft verzoeker bij de Duitse ambassade in Caïro (Egypte) een visum aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen.
In 2013 heeft verzoeker bij de Duitse ambassade in Caïro (Egypte) een visum aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen.
In het door verweerder bij brief 27 januari 2014 toegezonden stuk van de Nederlandse ambassade in Caïro (Egypte) van 27 januari 2014 staat het volgende.
“(…)
appl is verschillende malen geweigerd door D amb. zie toelichting D-amb hierna: Dear(…)
I only find the refusal of January 2013 in our visa system. That time p he presented an official invitation of het German financée. And my local colleague mentioned that he is the owner of a jewellery shop. He could, however, not present a regular income and plausible credits/debits on his bank account.
One of our immigration officers called the German lady and found out that she is a teacher at a school in Berlin and planning to marry the applicant, resign from her job or at least ask for a long leave and live with the applicant in Egypt.
We refused the applicant as we doubted the reason of travelling and his return.
I also find the information that a visa application was refused in 2012. That time a Slovenian lady invited him . In 2012 he did not inform that he owns a jewellery shop.
It sounds as if he is behind European women in order to make it to Europe.
With best regards,
(…)
Deutsche Botschaft Kairo/German Embassy Cairo
ogv bovenstaande uiterste twijfels aangaande tijdig terugkeer en soc. econ. binding land van herkomst.
twijfels aangaande overgelegde bankafschriften waarvan tevens niet duidelijk op wiens naam de afschriften staan aangezien de afschriften niet zijn vertaald. Twijfels aan afschriften omdat afschriften niet zijn geprint op papier van de bank, voorzien van logo maar op blanco papier waarop geheel is geprint.
(…)”
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers aanvraag afgewezen, omdat de informatie die verzoeker heeft verstrekt over het doel en de omstandigheden van het beoogde verblijf niet betrouwbaar is en omdat het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld.
3.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.
De voorlopige voorzieningprocedure ziet naar haar aard op het al dan niet treffen van een voorlopige maatregel. Hetgeen verzoeker heeft verzocht ontbeert feitelijk een voorlopig karakter. Een dergelijke voorziening gaat in het algemeen het bestek van de voorlopige voorzieningprocedure te buiten. Dit neemt echter niet weg dat in zeer klemmende situaties een uitzondering op deze regel mogelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de gegeven omstandigheden van een dergelijke klemmende situatie sprake, zodat moet worden bezien of aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen.
5.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) wordt, voor zover hier van belang, bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, sub a, c, d, en e, van de Schengengrenscode voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
6.
Ingevolge artikel 32 van de Visumcode wordt een visum geweigerd:
a, ii) indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond; of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
7.
Over het betoog van verzoeker dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.
Bij de beoordeling of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe (zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, inzake Koushkaki, C-84/12, www.curia.eu). De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
9.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat – kort gezegd – een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoeker Nederland te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, onder verwijzing naar het stuk van de Nederlandse ambassade van
27 januari 2014, erop gewezen dat verzoeker eerder visumaanvragen heeft ingediend die zijn afgewezen en dat de economische binding van verzoeker met Egypte niet is aangetoond.
10.
Wat betreft het argument dat verzoeker de economische binding van hem met Egypte niet heeft aangetoond, stelt de voorzieningenrechter – meer in zijn algemeenheid – vast dat verweerder zich bij de beoordeling of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum mede laat leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de aanvrager om tijdig terug te keren toe- of afnemen. Bij de beoordeling of er een redelijke twijfel bestaat, dient verweerder deze omstandigheden dan ook in onderlinge samenhang te bezien. Over de economische binding van verzoeker met Egypte heeft verzoeker erop gewezen dat hij een winkel heeft in [woonplaats] (Egypte). Hij heeft daartoe overgelegd (-) een uittreksel van het Ministry of Trade & Industry van de inschrijving van zijn winkel in het commercial register, (-) een tax card van het Ministry of Finance en
(-) bankafschriften. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker hiermee in ieder geval tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij een winkel heeft in [woonplaats] (Egypte) en aldus enige economische binding heeft met Egypte. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder weliswaar nog opgemerkt dat twijfel bestaat over de overgelegde bankafschriften omdat de bankafschriften niet op briefpapier van de bank zijn afgedrukt en dat de bankafschriften betrekking hebben op twee rekeningnummers, maar daar staat tegenover dat verzoeker ter zitting van de voorzieningenrechter heeft opgemerkt dat verweerder hem eerder desgevraagd had meegedeeld dat de overgelegde stukken niet onduidelijk waren. Bovendien heeft verzoeker ter zitting van de voorzieningenrechter uitgelegd dat het ene rekeningnummer betrekking heeft op zijn winkel en het andere op een ander bedrijf van hem, terwijl voorts duidelijk is geworden dat de naam van de bank op de bankafschriften staat. Over de sociale binding heeft verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter verklaard dat verzoeker wel een sociale binding heeft met Egypte, mede omdat verzoeker drie kinderen in Egypte heeft. Weliswaar heeft verweerder er terecht op gewezen dat met de tijdelijke terugkeer van referente de intensiteit van de sociale binding van verzoeker met Egypte is afgenomen, maar daar staat tegenover dat, zoals verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter ook heeft verklaard, hij niet twijfelt aan de intentie van referente na haar bevalling terug te keren naar Egypte waardoor ook de intensiteit van de binding van verzoeker met Egypte bij terugkeer van referente naar Egypte weer (sterker) zal toenemen. Aangezien, zoals uit het voorgaande volgt, verzoeker enige economische binding heeft met Egypte en de sociale binding van verzoeker met Egypte niet in geschil is, moet worden geoordeeld dat in de mate van sociale en economische binding op basis van de thans beschikbare gegevens en in de gegeven omstandigheden geen argument meer is gelegen om het bestaan van een redelijke twijfel aanwezig te achten.
11.
Wat betreft het argument dat verzoeker eerder visumaanvragen heeft ingediend die zijn afgewezen, stelt de voorzieningenrechter vast dat, zoals ook met partijen ter zitting is besproken, verzoeker naast onderhavige visumaanvraag eerder in 2009, 2012 en 2013 een visumaanvraag heeft ingediend om kort op het grondgebied van de Europese Unie te kunnen verblijven. De visumaanvraag in 2009 strekte, zoals verzoeker ook in de vragenlijst heeft ingevuld, ertoe kort verblijf in Slovenië te verkrijgen bij zijn toenmalige vriendin. Niet in geschil is dat verzoeker toen tijdig van het grondgebied van de Europese Unie is teruggekeerd naar Egypte. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat de visumaanvraag van 2012 was ingediend op uitnodiging van een Sloveense vrouw die woonachtig is in Duitsland. Van de kant van verweerder zijn over deze visumaanvraag verder geen gegevens aangereikt, terwijl van de kant van verzoeker ter zitting van de voorzieningenrechter is uiteengezet dat die visumaanvraag was ingediend om goede vrienden van verzoeker (de Sloveense vrouw en haar man) in Duitsland te bezoeken. De visumaanvraag in 2013 strekte ertoe om kort verblijf in Duitsland te verkrijgen bij zijn toenmalige Duitse vriendin. Ook hierover bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Onderhavige visumaanvraag strekt ertoe om kort verblijf in Nederland te verkrijgen teneinde referente te ondersteunen bij de bevalling van hun kind en bij de geboorte van hun kind te zijn. Verweerder twijfelt niet aan de oprechtheid van de relatie, noch aan de omstandigheid dat referente zwanger is van verzoeker. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor de suggestie neergelegd in het stuk van de Nederlandse ambassade van 27 januari 2014 dat – kort gezegd – verzoeker uit is op een Europese vrouw teneinde verblijf in Europa te verkrijgen. Dat verzoeker in 2012 en 2013 een visumaanvraag heeft ingediend en dat die aanvragen zijn afgewezen, is op basis van de thans beschikbare gegevens en in de gegeven omstandigheden, zonder nadere motivering, die ontbreekt, op zichzelf genomen in redelijkheid onvoldoende om het bestaan van een redelijke twijfel aanwezig te achten.
12.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van verzoeker slaagt.
13.
Evenzeer slaagt het betoog van verzoeker dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kon stellen dat de informatie die verzoeker heeft verstrekt over het doel en de omstandigheden van het beoogde verblijf niet betrouwbaar is. Ter zitting van de voorzieningenrechter is naar voren gekomen dat deze afwijzingsgrond vooral is gebaseerd op de twijfel die bestaat over het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten, waarover de voorzieningenrechter hiervoor heeft geoordeeld. Voor zover verweerder erop heeft gewezen dat verzoeker nog steeds is getrouwd in Egypte, moet worden vastgesteld dat verzoeker hierover in de door hem ingevulde vragenlijst duidelijk is geweest door te vermelden dat hij is getrouwd en dat hij van tafel en bed is gescheiden.
14.
Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat verweerder ook ter zitting van de voorzieningenrechter geen andere afwijzingsgronden voor het verlenen van het gevraagde visum naar voren heeft gebracht, zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in die zin toewijzen dat verweerder wordt opgedragen het gevraagde visum zo snel mogelijk doch uiterlijk vóór 1 februari 2014 aan verzoeker te verlenen.
15.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter,
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • draagt verweerder op het gevraagde visum zo snel mogelijk doch uiterlijk vóór
1
februari 2014 aan verzoeker te verlenen;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 165,00 aan
verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 974,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.