ECLI:NL:RBDHA:2014:2500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
460697 14-199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van stageovereenkomst door de Staat der Nederlanden

In deze zaak vordert eiseres, een studente van het Regionaal Opleidingencentrum (ROC) in Amsterdam, dat de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot nakoming van een stageovereenkomst die zij had gesloten met de rechtbank Amsterdam en het ROC. De stageovereenkomst, die liep van 27 januari tot en met 3 juli 2014, werd door de rechtbank Amsterdam per direct beëindigd op 12 februari 2014, omdat eiseres had verzwegen dat haar broer op de 'Top 600'-lijst van jeugdige criminelen stond en er op die dag een strafzaak tegen hem diende. Eiseres betwist de rechtsgeldigheid van deze beëindiging en stelt dat zij niet op de hoogte was van de strafzaak en dat zij niet verplicht was om antecedenten van familieleden te melden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beëindiging van de stageovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat eiseres niet op de hoogte was van de strafzaak en de meldingsplicht niet zo ver strekte dat zij ook familieleden moest melden. De rechtbank Amsterdam had de stageovereenkomst niet eenzijdig mogen beëindigen. De vordering van eiseres tot nakoming van de stageovereenkomst wordt toegewezen, en de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/460697 / KG ZA 14-199
Vonnis in kort geding van 27 februari 2014
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. R. Korver te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. U. Karatas te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 februari 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiseres] volgt de MBO-opleiding ‘Juridisch medewerker zakelijke dienstverlening’ aan het Regionaal Opleidingencentrum van Amsterdam (hierna: ‘het ROC’). In het kader van die opleiding dient door [eiseres] een praktijkstage te worden gevolgd met een duur van zes maanden.
1.2.
[eiseres] heeft in november 2013 gesolliciteerd naar een stageplaats bij de rechtbank Amsterdam. Op 12 december 2013 heeft een sollicitatiegesprek plaatsgevonden waarbij [eiseres] onder meer heeft gesproken met mevrouw mr. drs. [A], Teamleider team familie en jeugd van de rechtbank Amsterdam (hierna: ‘[A]’). [A] heeft [eiseres] diezelfde dag telefonisch bericht dat zij als stagiaire werd aangenomen.
1.3.
De rechtbank Amsterdam heeft in december 2013 aan [eiseres] een stageovereenkomst gezonden, waarin naast [eiseres] en de rechtbank Amsterdam tevens het ROC als contractspartij is vermeld. In artikel 2 van deze overeenkomst is vastgelegd dat de stageperiode loopt vanaf 27 januari tot en met 3 juli 2014. Artikel 7 van de stageovereenkomst verplicht de stagiair de in het belang van de orde, veiligheid en gezondheid gegeven gedragsregels en aanwijzingen, zoals deze gelden voor het personeel van de dienst of het dienstonderdeel van de stageverlener waar de stage plaatsvindt, in acht te nemen. Artikel 17, vierde lid, van de stageovereenkomst bepaalt dat de stageverlener gerechtigd is de stage terstond te beëindigen, indien de stagiair naar het oordeel van de stagebegeleider of leiding van het dienstonderdeel geldende algemene regels, alsmede de door of namens de leiding gegeven aanwijzingen onvoldoende in acht neemt.
1.4.
[eiseres] heeft met het oog op voormelde stage een door de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie afgegeven Verklaring omtrent het Gedrag met het screeningsprofiel juridische dienstverlening/legal services aan de rechtbank Amsterdam overgelegd.
1.5.
Op 27 januari 2014 is door [eiseres], de rechtbank Amsterdam en het ROC de ‘Overeenkomst Beroepspraktijkvorming ROC van Amsterdam’ (hierna: ‘de Overeenkomst Beroepspraktijkvorming’) ondertekend. In deze overeenkomst is vastgelegd dat de stageperiode aanvangt op 27 januari 2014 en zal eindigen op 26 juni 2014. Artikel 6.1 van deze overeenkomst verplicht [eiseres] de binnen de rechtbank Amsterdam in het belang van orde, veiligheid en gezondheid geschreven regels, voorschriften en aanwijzingen in acht te nemen. [eiseres] diende op grond van dit artikel over deze regels te worden ingelicht. Op grond van artikel 10.1, aanhef en onder f, van deze overeenkomst eindigt de stageovereenkomst indien [eiseres] zich, ondanks nadrukkelijke waarschuwing, niet houdt aan de in artikel 6 bedoelde gedragsregels, nadat dit schriftelijk is bevestigd door de rechtbank en het ROC. Artikel 10.1, aanhef en onder g, van deze overeenkomst bepaalt dat de stageovereenkomst eindigt indien een der partijen op grond van zwaarwegende omstandigheden beëindiging van deze overeenkomst noodzakelijk acht en in redelijkheid niet verlangd kan worden de overeenkomst te laten voortduren. Artikel 10.2 van deze overeenkomst bepaalt dat ingeval van een voortijdige beëindiging van de stageovereenkomst de desbetreffende partij de andere partijen schriftelijk op de hoogte stelt.
1.6.
[eiseres] is eveneens op 27 januari 2014 ten overstaan van de heer[B], hoofd bedrijfsvoering van de afdeling Privaatrecht van de rechtbank Amsterdam (hierna: ‘[B]’), in het bijzijn van [A] beëdigd als buitengriffier/waarnemend griffier. Tevens is [eiseres] bij besluit van diezelfde datum voor de duur van haar stage benoemd tot senior administratief medewerkster bij de rechtbank Amsterdam.
1.7.
[A] heeft [eiseres] op 12 februari 2014 mondeling meegedeeld dat haar stage per direct werd beëindigd in verband met het feit dat zij had verzwegen dat haar broer is opgenomen in de ‘Top 600’-lijst met jeugdige Amsterdamse criminelen en dat op die dag bij de rechtbank Amsterdam een strafzaak tegen hem zou dienen.
1.8.
De politierechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 12 februari 2014 de strafzaak tegen de broer van [eiseres] op grond van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie verwezen naar de rechtbank Noord-Holland.
1.9.
Op 17 februari 2014 heeft bij de rechtbank Amsterdam een bespreking plaatsgevonden over de beëindiging van de stage van [eiseres]. Bij dit gesprek waren aanwezig [eiseres] en haar advocaat en namens de rechtbank Amsterdam [A], [B] en mevrouw [C].
1.10.
De advocaat van [eiseres] heeft de rechtbank Amsterdam bij faxbrief van 17 februari 2014 verzocht [eiseres] de gelegenheid te bieden haar stage af te ronden. Daartoe heeft hij – voor zover thans van belang – namens [eiseres] gesteld dat [eiseres] nimmer is gevraagd naar antecedenten van familieleden en dat zij niet op de hoogte was van het feit dat de strafzaak tegen haar broer op 12 februari 2014 bij de rechtbank Amsterdam zou dienen. Nu deze strafzaak is verwezen en [eiseres] geen verwijt kan worden gemaakt van het niet-melden van deze procedure, is volgens de advocaat van [eiseres] de beëindiging van de stage onnodig en in de gegeven omstandigheden disproportioneel.
1.11.
De rechtbank Amsterdam heeft de advocaat van [eiseres] bij brief van 19 februari 2014 gelegenheid geboden om zijn verzoek van 17 februari 2014 op 26 februari 2014 mondeling toe te lichten.
1.12.
De advocaat van [eiseres] heeft de rechtbank Amsterdam bij faxbrief van 19 februari 2014 – onder toezending van een conceptdagvaarding bericht dat een eventueel gesprek in verband met de duur van de op [eiseres] rustende stageverplichting in relatie tot de mogelijkheden om nog dit schooljaar te kunnen afstuderen, eerder dient plaats te vinden.
1.13.
De rechtbank Amsterdam heeft de advocaat van [eiseres] bij brief van 20 februari 2014 bericht dat het door hem gewenste gesprek kan plaatsvinden op 24 februari 2014. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad primair veroordeling van de Staat de door de rechtbank Amsterdam opgestelde stageovereenkomst na te komen of [eiseres] binnen 48 uur na betekening van dit vonnis een stageplaats aan te bieden bij een andere rechtbank binnen een straal van 60 kilometer van haar woonplaats, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Subsidiair vordert [eiseres] de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.718,-- als voorschot op de vergoeding van de schade die zij als gevolg van het niet-nakomen van de stageovereenkomst zal lijden, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Ter onderbouwing van haar primaire vordering voert [eiseres] aan dat de beëindiging van de stageovereenkomst niet rechtsgeldig is geschied, nu zij de regels, voorschriften en aanwijzingen, zoals die haar door de rechtbank Amsterdam zijn meegedeeld en/of gegeven, heeft nageleefd en/of heeft opgevolgd. Volgens [eiseres] is haar tijdens de beëdiging meegedeeld dat zij melding diende te maken van bij de rechtbank Amsterdam aanhangige zaken betreffende haar bekende personen. [eiseres] stelt niet op de hoogte te zijn geweest van het feit dat op 12 februari 2014 bij de rechtbank Amsterdam een strafzaak tegen haar broer zou dienen en dat zij aldus feitelijk niet in staat was om de rechtbank hiervan te verwittigen. Volgens [eiseres] is haar nimmer duidelijk gemaakt dat zij melding diende te maken van de antecedenten van haar familieleden. [eiseres] betwist bovendien bij gebrek aan wetenschap het bestaan van een dergelijke verplichting. Het niet-melden van deze antecedenten kan naar de mening van [eiseres] dan ook geen grond opleveren voor beëindiging van de stageovereenkomst. Nu de strafzaak van haar broer inmiddels is verwezen naar een andere rechtbank, valt volgens [eiseres] niet in te zien dat voortzetting van de stageovereenkomst in redelijkheid niet van de rechtbank Amsterdam kan worden verlangd. [eiseres] wijst er in dat verband op dat de antecedenten van haar broer kennelijk geen belemmering hebben gevormd voor de afgifte van de Verklaring Omtrent het Gedrag en de rechtbank Amsterdam in strijd met artikel 10.2 van de Overeenkomst Beroepspraktijkvorming niet schriftelijk melding heeft gemaakt van de voortijdige beëindiging van de stageovereenkomst. Ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering stelt [eiseres] dat de rechtbank Amsterdam met de ongegronde voortijdige beëindiging van de stageovereenkomst toerekenbaar jegens haar tekort is geschoten en is gehouden de dientengevolge door haar te lijden schade dient te vergoeden. Deze schade bestaat volgens [eiseres] uit gemiste stage-inkomsten, collegegeld voor het aankomende studiejaar en gemiste inkomsten als gevolg van het feit dat zij de arbeidsmarkt pas een jaar later kan betreden. [eiseres] wenst thans in kort geding een voorschot op deze door de Staat verschuldigde schadevergoeding.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank Amsterdam op goede gronden is overgegaan tot beëindiging van de met [eiseres] gesloten stageovereenkomst.
3.2.
De Staat heeft ten verwere betoogd dat zowel de stageovereenkomst als de Overeenkomst Beroepspraktijkvorming voorziet in een tussentijdse beëindiging van de stageovereenkomst en dat de beëindiging van de met [eiseres] gesloten overeenkomst met de desbetreffende bepalingen in deze overeenkomsten is te rijmen. In dat verband stelt de Staat dat [eiseres] tijdens haar beëdiging uitdrukkelijk door [B] is gewezen op de op haar rustende verplichting tot naleving van de kernwaarden integriteit en onpartijdigheid. In dat verband is volgens de Staat aan [eiseres] te kennen gegeven dat zij melding diende te maken van eventuele contacten van familie, vrienden en/of bekenden met justitie. [eiseres] heeft nagelaten melding te maken van het aan haar bekende feit dat haar broer is opgenomen in de ‘Top 600’-lijst en dat hij meermaals met justitie in aanraking is gekomen. Daarmee heeft [eiseres] volgens de Staat de haar tijdens de beëdiging gegeven aanwijzingen niet in acht genomen, hetgeen een zwaarwegende omstandigheid vormt als bedoeld in de Overeenkomst Beroepspraktijkvorming en met zich brengt dat van de rechtbank Amsterdam in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de stageovereenkomst met [eiseres] laat voortduren.
3.3.
In dit betoog kan de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gevolgd. Vooropgesteld wordt dat [eiseres] niet heeft weersproken dat zij door [B] is gewezen op de verplichting tot naleving van de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid. Evenmin heeft [eiseres] ontkend dat zij er door [B] op is gewezen zo spoedig mogelijk melding te maken van contacten van familie, vrienden en/of bekenden met justitie. Volgens [eiseres] omvatte de op haar rustende meldingsplicht echter niet de verplichting om melding te maken van het haar bekende feit dat haar broer in het verleden herhaaldelijk met justitie in aanraking is geweest. De voorzieningenrechter volgt [eiseres] in die stelling. Met het opleggen van voormelde meldingsplicht, die naar de voorzieningenrechter constateert niet is vastgelegd in een separate regeling, wordt immers beoogd te voorkomen dat – zoals de Staat het in zijn pleitnota heeft verwoord – haar medewerkers ‘potentieel chantabel’ zijn en dientengevolge de onafhankelijkheid en integriteit van de rechtbank in het gedrang kunnen brengen. Een dergelijk risico speelt echter slechts in lopende rechtszaken waarbij een medewerker van de rechtbank (al dan niet via familie, vrienden of bekenden) is betrokken. Gelet hierop en op het feit dat uit de door de Staat overgelegde verklaring van [A] over het verloop van de beëdiging niet volgt dat expliciet duidelijk is gemaakt dat de opgelegde meldingsplicht zich mede uitstrekte tot strafrechtelijke antecedenten, behoefde [eiseres] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de bewuste meldingsplicht niet anders te begrijpen dan dat uitsluitend melding diende te worden gemaakt van betrokkenheid bij lopende rechtszaken. Dientengevolge behoefde [eiseres] geen melding te maken van reeds afgeronde strafrechtelijke procedures waarin haar broer in het verleden bij de rechtbank Amsterdam betrokken is geweest. Daarnaast volgt hieruit dat – anders dan de Staat heeft betoogd – voor [eiseres] niet de verplichting kan worden aangenomen om, veronderstellenderwijs uitgaande van het feit dat zij daarvan destijds wetenschap had, hetgeen zij heeft betwist, melding te maken van de omstandigheid dat haar broer in de ‘Top-600’-lijst is opgenomen. Een notering op deze lijst is immers een uitvloeisel van in het verleden gepleegde en reeds berechte strafbare feiten. Nu [eiseres] voorts onbetwist heeft gesteld dat zij geen kennis had van het feit dat op 12 februari 2014 bij de rechtbank Amsterdam een strafzaak tegen haar broer zou dienen, kan haar evenmin worden verweten dat zij de rechtbank Amsterdam niet vooraf van betrokkenheid bij deze procedure op de hoogte heeft gesteld.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat van de door de Staat gestelde schending van de aan [eiseres] opgelegde meldingsplicht geen sprake is. Nu bovendien de integriteit en onafhankelijkheid van de rechtbank Amsterdam ingeval van eventuele nieuwe strafzaken tegen de broer van [eiseres] hangende de stageperiode van [eiseres] afdoende kan worden gewaarborgd door ook deze zaken onmiddellijk te verwijzen, kwam aan de rechtbank Amsterdam aldus niet de bevoegdheid toe de met [eiseres] en het ROC gesloten stageovereenkomst voortijdig eenzijdig te beëindigen. De primaire vordering van [eiseres] tot nakoming van de met de rechtbank Amsterdam gesloten stageovereenkomst is daarmee toewijsbaar. [eiseres] vordert aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden. De voorzieningenrechter ziet daartoe echter geen aanleiding nu ervan uit mag worden gegaan dat de Staat overeenkomstig deze beslissing zal handelen
3.5.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- veroordeelt de Staat tot nakoming binnen twee dagen na betekening van dit vonnis van de tussen [eiseres], de rechtbank Amsterdam en het ROC gesloten stageovereenkomst;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 970,52 en veroordeelt de Staat dus om te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank, na ontvangst van een nota:
€ 77,52 voor kosten inleidende dagvaarding incl. BTW;
b. aan [eiseres]:
€ 77,-- aan griffierecht;
€ 816,-- aan salaris advocaat;
€ 893,-- in totaal derhalve;
- bepaalt dat de Staat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.
mw