ECLI:NL:RBDHA:2014:2343

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
C/09/440192 / HA ZA 13-360
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van vakbonden en stichting in vorderingen tegen de Staat inzake verhoging AOW-leeftijd

Op 26 februari 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verschillende vakbonden en de Stichting Belangen AOW-gat de Staat der Nederlanden aanklaagden. De eiseressen vorderden een verklaring voor recht dat de verhoging van de AOW-leeftijd, zoals vastgelegd in de Wet verhoging AOW-leeftijd, onrechtmatig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseressen niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De rechtbank oordeelde dat individuele gedupeerden zelf beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter, en dat de belangen van de vakbonden en de stichting niet voldoende concreet zijn gemaakt om hen toegang te geven tot de burgerlijke rechter. De rechtbank benadrukte het belang van een goede taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter en het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen. De eiseressen hebben onvoldoende aangetoond dat de wet ingrijpt in hun eigen belangen, en de rechtbank heeft hen daarom niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De eiseressen zijn tevens veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/440192 / HA ZA 13-360
Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van

1.de vereniging met volledige rechtsbevoegdheidABVAKABO FNV,

gevestigd te Zoetermeer,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ALGEMEEN CHRISTELIJKE POLITIEBOND,
gevestigd te Leusden,
3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ACOM,
gevestigd te Leusden,
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ALGEMENE FEDERATIE VAN MILITAIR PERSONEEL,
gevestigd te Woerden,
5. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ALGEMENE NEDERLANDSE POLITIE VERENIGING,
gevestigd te Den Haag,
6. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ALGEMENE ONDERWIJSBOND,
gevestigd te Utrecht,
7. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
GEZAMENLIJKE OFFICIEREN VERENIGINGEN / MIDDELBAAR EN
HOGER BURGERPERSONEEL DEFENSIE,
gevestigd te Den Haag,
8. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV PUBLIEKE ZAAK,
gevestigd te Den Haag,
9. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV VAKMENSEN,
gevestigd te Utrecht,
10. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
DE NEDERLANDSE BOND VOOR DE BOUW- EN HOUTNIJVERHEID,
gevestigd te Woerden,
11. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FNV BONDGENOTEN,
gevestigd te Utrecht,
12. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FNV KUNSTEN INFORMATIE EN MEDIA,
gevestigd te Amsterdam,
13. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
JUSTITIEVAKBOND JUVOX,
gevestigd te Utrecht,
14. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
MARVER/FNV,
gevestigd te Woerden,
15. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE POLITIEBOND,
gevestigd te Woerden,
16. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE VERENIGING VAN JOURNALISTEN,
gevestigd te Amsterdam,
17. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VAKBOND VOOR BURGER EN MILITAIR DEFENSIEPERSONEEL,
gevestigd te Den Haag,
18. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN PERSONEEL WERKZAAM BIJ VERKEER EN WATERSTAAT,
gevestigd te Amersfoort,
19. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
20. de stichting
STICHTING BELANGEN GEDUPEERDEN AOW-GAT,
gevestigd te Oosterbeek,
eiseressen,
advocaat van eiseressen sub 1-14, 16-19: mr. M.J. Klinkert te Utrecht,
advocaat van eiseres sub 15: mr. P. de Casparis te Woerden,
advocaat van eiseres sub 20: mr. A.B.B. Beelaard te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S. van Heukelom-Verhage.
De vakverenigingen (eiseressen sub 1 t/m 19) en de stichting (eiseres sub 20) zullen hierna gezamenlijk als eiseressen worden aangeduid. Gedaagde zal worden aangeduid als de Staat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 22 maart 2013, met vijf producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 28 augustus 2013, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 januari 2014 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 5 juni 2012 is het wetsvoorstel voor de “Wet verhoging AOW en Pensioenrichtleeftijd” (hierna: de Wet verhoging AOW-leeftijd) ingediend. Dit voorstel is op 21 juni 2012 door de Tweede Kamer aangenomen en op 18 juli 2012 door de Eerste Kamer. Op 18 juli 2012 is de wet gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2012, nr. 328).
2.2.
De wet voorziet in een stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd. De AOW-leeftijd wordt vanaf 2013 tot en met 2019 verhoogd naar 66 jaar. In de jaren 2013 tot en met 2015 wordt de AOW-leeftijd jaarlijks met één maand verhoogd, in de periode van 2016 tot en met 2018 jaarlijks met twee maanden en in 2019 met drie maanden. In de periode van 2020 tot en met 2023 wordt de AOW-leeftijd jaarlijks met drie maanden verhoogd naar 67 jaar.
2.3.
Uit de memorie van toelichting blijkt dat de verhoging van de AOW-leeftijd noodzakelijk wordt geacht om het stelsel van voorzieningen, sociale zekerheid en zorg betaalbaar te houden.
2.4.
Op 11 april 2013 is tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties het Sociaal Akkoord gesloten. In dat Akkoord zijn onder meer afspraken gemaakt over een overbruggingsregeling. Op 10 juni 2013 is de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (hierna: Overbruggingsregeling) gepubliceerd in de Staatscourant (Stcr. 2013, nr. 15137).
2.5.
De Overbruggingsregeling is bedoeld voor mensen met een laag inkomen die zich onvoldoende hebben kunnen voorbereiden op de leeftijdverhoging en kent een inkomens- en vermogenstoets. Het inkomen waarbij recht bestaat op een overbruggingsuitkering bedraagt maximaal 200% van het wettelijk bruto minimumloon voor alleenstaanden en maximaal 300% van dit loon voor een tweepersoonshuishouden. Het vrijgelaten vermogen bedraagt € 21.139,- per persoon en dus bij een tweepersoonshuishouden € 42.278,-.
2.6.
De vakverenigingen hebben krachtens hun statuten onder meer tot doel een rechtvaardige verdeling van arbeid en inkomen te bevorderen en collectieve belangen van werknemers en uitkeringsgerechtigden te behartigen. De stichting is een stichting die zich ten doel stelt de belangen te behartigen van hen die schade lijden als gevolg van het feit dat de ingangsdatum van hun AOW-uitkering niet samenvalt met de leeftijd waarop zij 65 jaar worden.

3.Het geschil

3.1.
Eiseressen vorderen – samengevat –
(1) een verklaring voor recht dat de verhoging van de AOW-leeftijd als gevolg van de Wet verhoging AOW-leeftijd voor:
  • mensen die op of na 1 januari 2013 65 (zijn) (ge)worden en van wie de actieve loopbaan vóór 1 januari 2013 is geëindigd in de gerechtvaardigde verwachting dat er vanaf de leeftijd van 65 jaar recht op AOW zou bestaan, een en ander voor zover deze mensen niet in aanmerking komen voor de overbruggingsregeling of een uitkering ingevolge de sociale verzekeringen/voorzieningen;
  • mensen die op of na 1 januari 2013 65 (zijn) (ge)worden en die op of na 1 januari 2013 ontslag hebben gekregen wegens het bereiken van de in hun arbeidsovereenkomst, cao of ambtelijke rechtspositie vastgelegde ontslagleeftijd, een en ander voor zover deze mensen zijn ontslagen vóór het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, zij door hun (voormalige) werkgever niet financieel gecompenseerd worden voor het AOW-gat en zij niet in aanmerking komen voor een uitkering ingevolge de sociale verzekeringen/voorzieningen;
onrechtmatig is wegens strijd met artikel 1 EP en artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 EP en artikel 26 IVBPR;
(2) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens eiseressen handelt
in die zin dat de onderhandelingspositie van eiseressen wordt geschaad, zij inboeten aan werfkracht en er sprake is van prestigeverlies – door in strijd met artikel 1 EP de Wet verhoging AOW-leeftijd in te voeren zonder adequate overbruggingsregeling voor al diegenen die niet op de wet (hebben) kunnen anticiperen;
  • een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens eiseressen handelt – in die zin dat hun onderhandelingspositie wordt geschaad, zij inboeten aan werfkracht en er sprake is van prestigeverlies – door in de Wet verhoging AOW-leeftijd onderscheid naar leeftijd te maken onder redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond zoals vereist op grond van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 EP en artikel 26 IVBPR;
  • de Staat te gebieden de wet buiten werking te stellen voor zover deze wet betrekking heeft op:
  • mensen die op of na 1 januari 2013 65 (zijn) (ge)worden en van wie de actieve loopbaan vóór 1 januari 2013 is geëindigd in de gerechtvaardigde verwachting dat er vanaf de leeftijd van 65 jaar recht op AOW zou bestaan, een en ander voor zover deze mensen niet in aanmerking komen voor de overbruggingsregeling of een uitkering ingevolge de sociale verzekeringen/ voorzieningen;
  • mensen die op of na 1 januari 2013 65 (zijn) (ge)worden en die op of na 1 januari 2013 ontslag hebben gekregen wegens het bereiken van de in hun arbeidsovereenkomst, cao of ambtelijke rechtspositie vastgelegde ontslagleeftijd, een en ander voor zover deze mensen ontslagen zijn vóór het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, zij door hun (voormalige) werkgever niet financieel gecompenseerd worden voor het AOW-gat en zij niet in aanmerking komen voor een uitkering ingevolge de sociale verzekeringen/voorzieningen.
(5) de Staat in de kosten van dit geding te veroordelen.
3.2.
Eiseressen voeren daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens hen en de mensen die met het AOW-gat worden geconfronteerd door de AOW-leeftijd te verhogen zonder te voorzien in een adequaat overgangsrecht. Door de leeftijdverhoging wordt een ongeoorloofde inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Van eigendomsrechten is sprake nu deze ook toekomstige aanspraken kunnen betreffen zolang er sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, gebaseerd op een wetttelijke norm. In de AOW is jarenlang verankerd geweest dat de uitkering vanaf de leeftijd van 65 jaar inging, zodat een concreet en niet betwistbaar vooruitzicht bestond op het verkrijgen van een uitkering. De inmenging in de eigendomsrechten is niet gerechtvaardigd; er is geen “fair balance” tussen het doel van de inmenging en het middel dat daarvoor wordt ingezet. Zo was niet voorzienbaar dat de AOW-leeftijd al vanaf 2013 omhoog zou gaan, terwijl ook de overbruggingsregeling tekort schiet. Het ontbreken van enige vorm van compensatie treft in het bijzonder de onder 3.1 onder 1 en 4 genoemde individuen. In deze gevallen is sprake van een “individual en excessive burden”. Daarnaast stellen eiseressen zich op het standpunt dat het hanteren van een verschillende AOW-leeftijd voor verschillende leeftijdscohorten niet in overeenstemming is met het in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten vervatte gelijkheidsbeginsel.
3.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Eiseressen hebben betoogd dat de Staat onrechtmatig handelt door de AOW-leeftijd te verhogen zonder te voorzien in een adequaat overgangsrecht. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter gegeven.
4.2.
De Staat heeft primair betoogd dat eiseressen in hun vordering niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Daartoe heeft hij kort gezegd aangevoerd dat tegen besluiten op een aanvraag voor een AOW-uitkering of besluiten over de toepassing van de overbruggingsregeling beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter, zodat er voor de burgerlijke rechter geen taak is weggelegd.
4.3.
Dit verweer zal eerst worden beoordeeld vanuit de positie van eiseressen als collectief-belangenorganisaties voor de individuele leden.
4.4.
De Staat heeft met juistheid betoogd – en dat is op zichzelf ook niet door eiseressen bestreden – dat tegen besluiten tot vaststelling van aanspraken op een AOW-uitkering en de overbruggingsregeling een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, in welke procedures via de zogenaamde exceptieve toets ook de verbindendheid van de Wet verhoging AOW-leeftijd aan de orde kan worden gesteld. In een dergelijk geval moet, met het oog op een behoorlijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, worden aangenomen dat de verbindendheid van de wet door elk individu zelf kan worden aangevochten in de voor hem openstaande rechtsgang tegen het aan hem gerichte appellabele uitvoeringsbesluit. Daarnaast bestaat, afgezien van gevallen waarin een voorziening bij voorraad niet door de bestuursrechter kan worden getroffen, geen taak voor de burgerlijke rechter. Nu de rechtsbescherming ten aanzien van individuele AOW-gerechtigden is opgedragen aan de bestuursrechter kan de enkele bundeling van hun belangen door eiseressen in beginsel niet ertoe leiden dat voor hen de weg naar de burgerlijke rechter komt open te staan. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314.
4.5.
Eiseressen hebben echter betoogd dat voor een groot deel van de onder 3.1. onder 1 en 4 weergegeven doelgroep de komende jaren de weg naar de bestuursrechter niet openstaat omdat zij pas over een aantal jaren met het AOW-gat worden geconfronteerd, zodat zij nog jaren in onzekerheid verkeren omtrent hun rechtspositie. Zij stellen daarmee de vraag aan de orde of dit ertoe moet leiden dat eiseressen – in weerwil van het hiervoor beschreven uitgangspunt – wel bij de burgerlijke rechter kunnen worden ontvangen in hun vorderingen.
4.6.
Ter zitting is met partijen de mogelijkheid besproken om door middel van een tussentijds pensioenoverzicht – of in de termen van de Staat: een rechtsoordeel – al op voorhand duidelijkheid te verkrijgen over de rechtspositie van een toekomstig AOW-gerechtigde. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan en moet een beslissing van een uitvoeringsinstelling waarbij, zonder dat een concrete uitkeringssituatie zich direct aandient, een rechtsvaststelling plaatsvindt ten aanzien van het al dan niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen, immers worden opgevat als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9959). Eiseressen hebben in dat verband gesteld dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in een concreet geval een pensioenoverzicht heeft verschaft, maar dat de SVB zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat de vermelding van de AOW-leeftijd, anders dan een aantal andere vermeldingen, niet op rechtsgevolg is gericht. Wat daarvan zij, een dergelijk pensioenoverzicht creëert naar het oordeel van de rechtbank een rechtsingang naar de bestuursrechter, in welke procedure de juistheid van het standpunt van de SVB aan de orde kan worden gesteld. Ook als de uitkomst van zo’n bestuursrechtelijke procedure zou zijn dat de vermelding van de AOW-leeftijd niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit behelst, in welk geval moet worden aangenomen dat een betrokkene pas tegen het moment dat er volgens de Wet verhoging AOW-leeftijd recht bestaat op een AOW-uitkering een aanvraag kan indienen (of mogelijk de leeftijd van 65 jaar indien een betrokkene een beroep doet op de onverbindendheid van die wet), is die omstandigheid echter onvoldoende zwaarwegend om eiseressen in hun vordering ontvankelijk te achten. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.
Alleen indien de belangen waarvoor een individu bescherming zoekt op een ontoegankelijke, riskante of omslachtige wijze aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd, is er mogelijk een taak voor de burgerlijke rechter weggelegd. Daarvan is geen sprake in het geval waarin de toegang tot de bestuursrechter afhankelijk is van het bestaan van een concrete aanspraak op een AOW-uitkering, ook niet indien die toegang in de toekomst ligt. Deze beperking, die inherent is aan het bestuurs(proces)recht waarin uitsluitend tegen besluiten het rechtsmiddel van bezwaar en beroep openstaat, is niet van dien aard dat zij voor eiseressen de weg naar de burgerlijke rechter kan openen.
Voor dit oordeel is mede van belang dat een concreet besluit over de toekenning van een AOW-uitkering en het in dat verband op te werpen beroep op strijdigheid van de Wet verhoging AOW-leeftijd met artikel 1 EP van het EVRM een individuele beoordeling vergen, wat deze laatste toets betreft in elk geval voor zover wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van de zogeheten “individual and excessive burden”. Bij die beoordeling zijn juist de omstandigheden van het concrete geval van belang.
4.8.
Bovendien heeft de vordering betrekking op alle personen die met het AOW-gat worden geconfronteerd, dus ook personen die nu al de leeftijd van 65 hebben bereikt of dat binnenkort zullen doen. Voor deze laatste groep staat de rechtsgang naar de bestuursrechter op dit moment al open. Dit heeft inmiddels ook geresulteerd in een uitspraak van de rechtbank Zeeland van 14 februari 2013 (ECLI:NL:RBZWB:BZ1292), waarin een oordeel is gegeven over de gestelde strijdigheid van de Wet verhoging AOW-leeftijd met artikel 1 EP van het EVRM. In deze uitspraak is de rechtbank Zeeland tot het oordeel gekomen dat in het onderliggende geval geen sprake is van ontneming van een bestaand recht en heeft zij de vraag of sprake is van ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting is gerechtvaardigd dat die gerealiseerd zal worden, in het midden gelaten, omdat naar het oordeel van de rechtbank deze eigendomsontneming op grond van artikel 1 EP van het EVRM gerechtvaardigd is. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld, zo is ter comparitie gebleken. Voorts hebben beide partijen gesteld dat nog een aantal andere bestuursrechtelijke procedures (in eerste aanleg) aanhangig is. Het bestaan van deze procedures versterkt niet alleen het oordeel dat het onwenselijk is dat ook de burgerlijke rechter een oordeel geeft over de verbindendheid van de Wet verhoging AOW-leeftijd, maar levert ook de verwachting op dat de (hoogste) bestuursrechter binnen afzienbare termijn duidelijkheid zal verschaffen over de principiële vraag of sprake is van (ontneming) van eigendom en over de in verband daarmee te beantwoorden vraag of sprake is van op de oude regeling van de AOW gebaseerde legitieme verwachtingen.
4.9.
Tegen de achtergrond van dit een en ander moet het belang van een goede taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter en het daarmee verbonden belang van het voorkomen van het risico van tegenstrijdige beslissingen zwaarder wegen dan het belang van toekomstige AOW-gerechtigden om op korte termijn duidelijkheid te verkrijgen over hun toekomstige rechtspositie.
4.10.
Bovenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat voor eiseressen, voor zover zij als collectief de belangen van hun leden behartigen, de weg naar de burgerlijke rechter niet openstaat.
4.11.
Dit neemt niet weg dat indien eiseressen een eigen belang hebben, zij niettemin in hun vordering kunnen worden ontvangen. Eiseressen hebben een eigen belang gesteld; de verhoging van de AOW-leeftijd interfereert in hun optiek met reeds afgesloten cao’s en sociale plannen en heeft ingrijpende consequenties voor hun toekomstige onderhandelingspositie. Verder is volgens hen sprake van prestigeverlies en aantasting van werfkracht.
4.12.
Ofschoon eiseressen bij dit betoog geen onderscheid hebben gemaakt tussen de vakverenigingen en de stichting, neemt de rechtbank aan dat dit betoog alleen betrekking heeft op de vakverenigingen. Een eigen belang van de stichting is niet gesteld en kan ook niet uit de statuten worden afgeleid. De stichting is daarom niet-ontvankelijk in haar vorderingen.
4.13.
Nu de vakverenigingen een eigen belang hebben gesteld dat door de Staat gemotiveerd is betwist, ligt het op hun weg het bestaan daarvan aannemelijk te maken. Daarin zijn zij niet geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de vakverenigingen hun stelling dat de wet ingrijpt in bestaande cao’s en sociale plannen onvoldoende geconcretiseerd. In de eerste plaats valt niet in te zien dat de wetswijziging deze cao’s en sociale plannen als zodanig aantast. Zoals de Staat in dit verband terecht heeft opgemerkt kan de wetswijziging consequenties hebben voor werknemers waarvoor een cao of sociaal plan geldt, maar betekent dit nog niet dat deze zonder meer ingrijpt in bestaande cao’s en sociale plannen. Maar ook voor zover wel van een dergelijke aantasting sprake zou zijn, zijn het primair de leden die hiervan nadeel ondervinden en hebben de vakverenigingen hoogstens een afgeleid belang, geen concreet eigen belang.
4.14.
In lijn hiermee kan ook het betoog van de vakverenigingen dat zij als gevolg van de Wet verhoging AOW-leeftijd opnieuw in onderhandeling moeten treden met werkgevers om de gevolgen van de wet zoveel mogelijk te repareren, niet slagen. Het voeren van onderhandelingen ten behoeve van de leden vormt juist een van hun kernactiviteiten. In het licht hiervan is de stelling dat hun toekomstige onderhandelingspositie juist door de Wet verhoging AOW-leeftijd wordt aangetast te weinig concreet omschreven om daaruit het bestaan van een voldoende specifiek eigen belang af te leiden dat de toegang tot de burgerlijke rechter rechtvaardigt.
4.15.
De stelling dat de werfkracht en prestige zijn aangetast is in het geheel niet onderbouwd, noch ten aanzien van de gestelde aantasting zelf, noch ten aanzien van het daaraan volgens de vakverenigingen te ontlenen eigen belang.
4.16.
Nu ook het bestaan van een eigen belang van de vakverenigingen niet kan worden aangenomen, zullen ook zij in hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.17.
Eiseressen zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal €  1.493,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart eiseressen niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
5.2.
veroordeelt eiseressen in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.493,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt eiseressen in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,- dan wel in geval van betekening op € 199,-;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D Aarts, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.
type: 2276