ECLI:NL:RBDHA:2014:17021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 14/12184, 14/9374
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake uitstel van vertrek voor minderjarige vreemdeling met psychische problemen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 november 2014, wordt de aanvraag van een minderjarige vreemdeling (10 jaar) om uitstel van vertrek behandeld. De vreemdeling, die afkomstig is uit Georgië, heeft na zijn vlucht angstbelevenissen ontwikkeld en mogelijk PTSS. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen op basis van een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), waarin werd gesteld dat de vreemdeling in staat is te reizen en dat er geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van de vreemdeling en de specifieke medische situatie van kinderen. De rechtbank constateert dat het BMA-advies niet inzichtelijk maakt waarom de gebruikte indicatoren voor het vaststellen van een medische noodsituatie niet adequaat zijn voor kinderen. De rechtbank stelt de staatssecretaris in de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank benadrukt dat de criteria die door het BMA worden gehanteerd, niet zonder meer toepasbaar zijn op minderjarigen, en dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden van de medische situatie van kinderen. De staatssecretaris moet binnen twee weken na deze uitspraak aangeven of hij gebruik wil maken van de gelegenheid tot herstel, en moet binnen acht weken na de uitspraak de gebreken herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/12184 (beroep)
AWB 14/9374 (voorlopige voorziening)
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 november 2014 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Georgische nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het toepassen van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2014. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was de vader van eiser aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen1.De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 12 maart 2009 op vijfjarige leeftijd samen met zijn ouders, zijn minderjarige zus en zijn oma vanuit Georgië Nederland binnengekomen. Zijn ouders hebben op 18 maart 2009 een asielaanvraag ingediend. De asielaanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 20 augustus 2010. Bij uitspraak van 29 maart 2012 is het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard (AWB 10/32361, 10/32362 en 10/32363). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak in hoger beroep bij uitspraak van 5 september 2012 (nr. 201204132/1/V1) bevestigd.

2. Op 21 oktober 2014 heeft eiser de huidige aanvraag tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw ingediend en als toelichting verwezen naar de bijlage “Bewijs omtrent medische situatie vreemdeling” waarin is vermeld dat eiser na ervaringen in en vlucht uit Georgië angstbelevenissen heeft gekregen en dat mogelijk sprake is van PTSS. Ook staat daarin vermeld dat de behandeling van eiser is gericht op acceptatie en psycho-educatie.
3. Op 24 oktober 2014 heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd een advies uit te brengen. Op 7 april 2014 heeft het BMA zijn advies uitgebracht.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat uit het BMA-advies blijkt dat eiser in staat is te reizen en dat bij terugkeer geen medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan het BMA-advies. Met toepassing van artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van horen.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0794), dient een advies van het BMA te worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. Indien een zodanig advies op een onpartijdige, objectieve, inzichtelijke en concludente wijze is opgesteld, mag verweerder bij de besluitvorming in beginsel van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
6. In het BMA-advies van 7 april 2014 - is voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“1b. Uit de informatie verkregen van de gemachtigde behandelaars komt naar voren dat betrokkene klachten heeft van angst die bestaan uit bang zijn in het donker en bang om alleen te slapen en dwanghandelingen (alles controleren) en inslaapproblemen, aldus de verkregen informatie.
Diagnostisch is er sprake van PTSS.
(...)
2b. Betrokkene staat onder behandeling van een preventiemedewerker van een Centrum voor Kinder- en jeugdpsychiatrie. De behandeling is gericht op acceptatie en psycho-educatie. In de toekomst krijgt betrokkene mogelijk EMDR. De behandeling van de psychische klachten is van tijdelijke aard.
(...)
Betrokkene gebruikt op dit moment geen medicatie.
(...)
3. Zal, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder 2. genoemde behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn?
Bij betrokkene is sprake van PTSS. Voor zover bekend is er geen sprake geweest van klinische psychiatrische opnames, Bopz maatregelen, psychotische klachten in het verleden of van andere belangrijke crisissituaties zoals een gedocumenteerde suïcidepoging. Het achterwege blijven van medische behandeling zal derhalve naar alle waarschijnlijkheid niet leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn”.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet inhoudelijk is ingegaan op hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat in het BMA-advies geen rekening is gehouden met de minderjarigheid van eiser. De parameters/indicatoren als gedocumenteerde gedwongen opname en suïcidaliteit die de BMA-arts gebruikt om vast te stellen of bij uitblijven van behandeling sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn, zijn opgesteld voor volwassenen en niet zonder meer toepasbaar op kinderen. Psychiatrische problematiek uit zich bij jonge kinderen anders dan bij volwassenen. Pas in de adolescentie gaat psychopathologie meer lijken op die van volwassenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser in bezwaar een brief van kinder- en jeugdpsychiater I.M. Hein, kinder- en jeugdpsycholoog Dr. J. Bala en GZ psycholoog/systeemtherapeut J. den Boer, allen werkzaam bij Stichting Centrum ’45, d.d. 22 mei 2013 overgelegd en in beroep een brief d.d. 24 juli 2014 van Hein en Bala voornoemd. Eiser concludeert dat het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd en dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet behoefde te worden gehoord omdat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
5.1
In de brief van Stichting Centrum ’45 d.d. 24 juli 2014 staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld;
“A. Suïcidaliteit.
Tabel 1 laat zien hoe vaak dood door suïcide voorkomt op verschillende leeftijden, waarbij te zien is dat de prevalentie bij volwassenen en ouderen vele malen hoger is dan bij kinderen en jongeren.
(...)
Suïcidepogingen
Als doelgroep zullen vooral kinderen en jongeren vanaf de leeftijd van 10 jaar besproken worden, aangezien suïcidaal gedrag weinig voorkomt bij jongere kinderen of niet als zodanig wordt herkend, zodat de bestaande cijfers mogelijk te laag geschat zijn. (…) Bij jongere leeftijdscategorieën komen relatief vaker niet-geslaagde suïcidepogingen voor ten opzichte van geslaagde, dan bij oudere leeftijdscategorieën: bij jongeren is de verhouding suïcidepoging/suïcide 100 op 1, terwijl dit bij ouderen slechts 4 op 1 is.
(...)
Suïcidiale gedachten en zelfbeschadigend gedrag
Bij Nederlandse jongeren is gevonden dat 9.5 % aangaf het laatste jaar suïcidale gedachten te hebben gehad. (...) Bij volwassenen heeft 34 % van de mensen ooit in het leven een periode van twee weken of meer gekend, waarin veel over de dood werd nagedacht en 16 procent van de mensen had in het afgelopen jaar gedacht over de dood (Trimbos 2006).
B. Psychose
De leeftijd waarop jongeren een verhoogd risico op een psychose kunnen hebben, is in de meeste studies 14-30 jaar. De incidentie van psychose op vroege leeftijd is zeer laag (Merry 2000, Fleischhaker 2005). Uit prevalentie-onderzoek is naar voren gekomen dat ongeveer een half procent van de jongeren tussen dertien en negentien jaar een psychose doormaakt (Gilberg 1986), waarvan ongeveer de helft een schizofrene psychose zou betreffen. (...)
C. (gedwongen) opname
Gedwongen opname kan in Nederland pas vanaf 12-jarige leeftijd worden toegepast, zodat een medische voorgeschiedenis van gedwongen opname niet als criterium genomen kan worden bij een kind onder deze leeftijd. (...)
Conclusie
De door BMA gehanteerde criteria voor een medisch-psychiatrische noodsituatie die worden toegepast bij volwassenen, zijn niet zonder meer toepasbaar bij kinderen. (...) De prevalentie van suïcide, suïcidaliteit, psychosen en (gedwongen) opnames is minder bij kinderen en geeft daarmee ten onrechte de suggestie dat er minder vaak sprake is van een medisch-psychiatrische noodsituatie.
(...)
Advies
Het opstellen van passender parameters voor het aangeven van een psychiatrische noodsituatie voor kinderen is van groot belang, waarbij suïcidaliteit, psychose en opname uitgebreid zouden moeten worden met voor kinderen relevante criteria voor zowel de kortere als voor de langere termijn.”
5.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de BMA-arts op grond van de meest recente informatie van de behandelaars van eiser heeft geconcludeerd dat noch uit het klachtenbeeld van eiser zelf, noch uit zijn voorgeschiedenis blijkt dat er bij uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. De door eiser overgelegde stukken van Stichting Centrum ’45 doen geen afbreuk aan de conclusie van het BMA-advies. Er zijn door eiser voorts geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat er bij het uitblijven van een behandeling wel een medische noodsituatie te verwachten is op korte termijn. Reeds daarom wordt aan de bezwaargrond voorbij gegaan dat de door het BMA gehanteerde criteria zijn opgesteld voor volwassenen en niet betrouwbaar zijn bij het vaststellen of sprake zal zijn van een medische noodsituatie bij jongeren onder de 15 jaar, zoals eiser. Ter zitting heeft verweerder in reactie op de door eiser overgelegde brief van Stichting Centrum ’45 d.d. 24 juli 2014 gesteld dat de stukken van Stichting Centrum ’45 niet aan het BMA voor een reactie zijn voorgelegd, omdat geen sprake is van een contra-expertise, zoals op grond van de jurisprudentie is vereist. Het betreft ook geen informatie van de behandelend artsen van eiser waaruit kan worden afgeleid dat er wel een medische noodsituatie is te verwachten bij het uitblijven van de behandeling. Voor zover in de brieven van Stichting Centrum ’45 sprake is van kritiek op de door de BMA-arts gehanteerde indicatoren voor de beantwoording van de vraag of een medische noodsituatie te verwachten is, stelt verweerder dat uit de brieven niet blijkt dat de indicatoren niet ten aanzien van minderjarigen kunnen worden gebruikt. In de brief van 24 juli 2014 wordt slechts geadviseerd om de indicatoren uit te breiden. Nu niet is gebleken dat het advies van het BMA niet inzichtelijk is dan wel onzorgvuldig tot stand is gekomen en ook geen contra-expertise is overgelegd waaruit blijkt dat er bij het uitblijven van de behandeling wel een medische noodsituatie zal optreden, heeft verweerder terecht zijn besluit genomen en hoefde verweerder het BMA niet om een aanvullend advies te vragen. Verweerder heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 mei 2014, rechtsoverweging 2.3 (ECLI:NL:RVS:2014:2020).
5.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit voorbij is gegaan aan de in bezwaar ingebrachte grond dat de onder punt 3 van het BMA-advies gehanteerde indicatoren voor het beantwoorden van de vraag of bij het uitblijven van de behandeling op korte termijn een medische noodsituatie is te verwachten, te weten
er is geen sprake geweest van
- klinische psychiatrische opnames
- Bopz maatregelen
- psychotische klachten in het verleden of
- andere belangrijke crisissituaties zoals een gedocumenteerde suïcidepoging
niet zonder meer toepasbaar zijn op (jonge) kinderen, zoals eiser. Met het standpunt van verweerder dat de door eiser overgelegde informatie van Stichting ’45 geen afbreuk doet aan de conclusie van het BMA is geen antwoord gegeven - laat staan dat sprake is van een weerlegging daarvan - op de fundamentele kritiek dat de door het BMA gehanteerde indicatoren niet passen op de situatie van kinderen omdat die op het punt van suïcidaliteit, psychosen en (gedwongen) opname feitelijk anders is dan bij volwassenen.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, komt uit de tekst van de brief van 24 juli 2014 duidelijk naar voren dat de kinder- en jeugdpsychiater I.M. Hein en de kinder- en jeugdpsycholoog Dr. J. Bala van mening zijn dat de indicatoren “gedocumenteerde suïcidepoging” en “psychotische klachten” bij kinderen jonger dan 14 jaar niet bruikbaar zijn omdat de incidentie daarvan bij deze leeftijdsgroep zeer laag is of weinig voorkomt. Omdat kinderen pas vanaf de leeftijd van 12 jaar gedwongen kunnen worden opgenomen is de indicator “Bopz maatregelen” volgens hen niet bruikbaar voor kinderen jonger dan 12 jaar. De omstandigheid dat in de brief onder het kopje “Advies” (voorzichtig) is geformuleerd dat de door het BMA gebruikte indicatoren “uitgebreid zouden moeten worden met voor kinderen relevante criteria” kan niet afdoen aan hetgeen door Hein en Bala voornoemd daarboven over de toepasbaarheid van de indicatoren bij jonge kinderen is vermeld. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat Hein en Bala voornoemd ten aanzien van de vraag aan de hand van welke algemene indicatoren de vraag of een medische noodsituatie te verwachten is in geval sprake is van een kind, als bij uitstek deskundig aan te merken zijn, gezien hun specialisaties en praktijkervaring. Met betrekking tot die vraag is hun brief van 24 juli 2014 als een contra-expertise aan te merken. De rechtbank hecht er aan op te merken dat het oordeel van Hein en Bala uitdrukkelijk niet ziet op de beantwoording van de vraag of uit de medische behandelinformatie over eiser kan worden afgeleid dat een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is.
5.4
Gelet op het voorgaande had het uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit op de weg van verweerder gelegen om de door eiser overgelegde informatie voor te leggen aan het BMA en dit bureau om een gemotiveerde reactie te vragen. Het BMA is immers op dit punt deskundig en niet verweerder.
Het beroep van verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 gaat in dit geval niet op, omdat hetgeen eiser in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht geen betrekking heeft op de interpretatie van de medische gegevens van eiser in het kader van de beantwoording van de vraag of een medische noodsituatie te verwachten is. Van een verschil van inzicht over de uit de medische gegevens te trekken conclusie over die vraag, is dan ook (thans) geen sprake.
Bij gebreke van een inhoudelijke reactie van het BMA is thans niet inzichtelijk waarom het BMA van oordeel is dat in het geval van eiser - die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 10 jaar oud was - geen medische noodsituatie te verwachten is. De rechtbank is voorts van oordeel dat het bestreden besluit, nu daarin voorbij is gegaan aan de in bezwaar ingebrachte kritiek, ook op een ondeugdelijke motivering berust. Aangezien aan dat besluit gebreken kleven, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid stellen deze gebreken te herstellen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - en wel binnen 2 weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen 8 weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
7. Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen 8 weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
8. Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
9. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van 8 weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
10. Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen 6 weken na het verstrijken van de termijn van 8 weken voor de zienswijze van eiser.
11. Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het zorgvuldigheids- en het motiveringsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen,
  • onder de voorwaarde dat verweerder binnen 2 weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te kennen geeft van die gelegenheid gebruik te willen maken;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.S.O.L. Chung A Hing, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel