201309670/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 september 2013 in zaak nr. 12/16796 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris de vreemdeling met ingang van 20 september 2013 met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek dient te verlenen zolang de gezondheidstoestand van de vreemdeling zich daartegen verzet met een maximum duur van één jaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de door de vreemdeling overgelegde informatie van zijn behandelend psychiater en een door hem geraadpleegde psychotherapeut voldoende aanknopingspunten zijn gelegen voor twijfel aan de juistheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 15 november 2011, zoals in beroep nader toegelicht in het advies van 15 januari 2013 en de aanvullende nota van 3 mei 2013. Daartoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelend psychiater verschil van inzicht bestaat over de uit de medische gegevens te trekken conclusies over de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, niet betekent dat het BMA-advies onjuist dan wel onvolledig is.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
2.2. Het BMA-advies van 15 november 2011, dat de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 8 mei 2012, vermeldt dat, voor zover van belang, geen aanwijzingen bestaan dat bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Volgens het BMA wordt behoudens medicatie, waarvan is aangegeven dat deze onvoldoende effect heeft, geen inhoudelijke behandeling (therapie) gegeven, is geen opname indicatie gesteld en is ook geen serieuze zelfmoordpoging bekend.
Op 15 januari 2013 heeft het BMA, op verzoek van de staatssecretaris, wederom advies uitgebracht over de medische situatie van de vreemdeling. In dit advies, dat mede is gebaseerd op de bij het verzoek meegezonden brief van de behandelend psychiater van 2 oktober 2012 en de met toestemming van de vreemdeling door het BMA opgevraagde en verkregen informatie van de behandelend psychiater van 20 november 2012, heeft het BMA vermeld dat ook thans geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van behandeling. Er zijn sinds de vorige beoordeling geen gedwongen opnames geweest, geen suïcidepogingen gemeld en geen psychotische verschijnselen die tot levensgevaarlijke situaties hebben geleid.
Op 23 april 2013 heeft de staatssecretaris het BMA verzocht zich uit te laten over de vraag of de verklaringen van de behandelend psychiater van 4 maart 2013 en 3 april 2013 aanleiding geven om tot een ander standpunt te komen dan in het BMA-advies van 15 januari 2013 is vermeld.
In de daarop uitgebrachte aanvullende nota van 3 mei 2013 heeft het BMA te kennen gegeven, voor zover van belang, dat de verklaringen van de behandelend psychiater niet afdoen aan de juistheid van het eerdere advies van 15 januari 2013. Het BMA stelt zich op het standpunt dat alleen antwoord moet worden gegeven op de door de staatssecretaris gestelde vragen, in deze zaak is dat de vraag wat de inschatting is ten aanzien van het ziekteverloop als de behandeling wegvalt en niet wat gaat gebeuren als de vreemdeling gedwongen wordt uitgezet. De verklaringen van de behandelend psychiater geven geen aanleiding tot het wijzigen van de beantwoording van die vraag. Daaraan heeft het BMA toegevoegd dat het feit dat de vreemdeling geen toekomst voor zichzelf ziet en zich van het leven zal beroven als hij terug moet keren naar zijn geboorteland, al eerder is aangegeven in het advies van 15 januari 2013.
2.3. De verklaringen van de behandelend psychiater van de vreemdeling, die in de verschillende fases van de procedure zijn opgesteld, zijn, zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, door het BMA in zijn advisering betrokken. De behandelend psychiater en het BMA zijn derhalve bij het beoordelen van de medische situatie van de vreemdeling van dezelfde medische gegevens uitgegaan. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201110888/1/V1) dat een verschil van inzicht over de uit de medische gegevens te trekken conclusie over de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, niet dat het BMA-advies naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. De brief van de door de vreemdeling geraadpleegde psychotherapeut van 21 mei 2013 leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze brief te weinig concreet en op de vreemdeling toegespitst is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de staatssecretaris niet ten onrechte uitgegaan van de conclusie van het BMA dat bij het uitblijven van behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie is te verwachten.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 mei 2012 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen om de vreemdeling met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 september 2013 in zaak nr. 12/16796, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 mei 2012 in stand blijven;
- de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgedragen om de vreemdeling met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 mei 2012 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
53.