Overwegingen
1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1993 en burger van Bosnië-Herzegovina. Op 21 mei 2014 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag afgewezen.
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij een bedrag van 20.000 Bosnische Mark - ongeveer € 10.000 - geleend heeft van een Arabische instantie, Crveni Polumjesec, de Rode Halve Maan. Dit bedrag heeft eiser aan een inspecteur, werkzaam bij de politie, gegeven, die in ruil hiervoor werk voor hem zou regelen. Eiser heeft vervolgens niets meer van deze man gehoord. Omdat hij geen werk had, kon eiser zijn schuld niet afbetalen. Hij werd vervolgens door medewerkers van de Rode Halve Maan bedreigd en onder druk gezet om deel te nemen aan de gevechten in Syrië. Uit vrees hiervoor is eiser gevlucht.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiserverzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven op de grond dat eiser heeft nagelaten de bescherming van de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina in te roepen. Niet gebleken is dat eiser bescherming heeft gevraagd bij de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij geen bescherming zou kunnen krijgen van voornoemde autoriteiten. Verder is eisers vrees dat hij naar Syrië gestuurd zou worden enkel gebaseerd op vermoedens en heeft hij dit op geen enkele wijze nader onderbouwd, aldus verweerder.
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij meermalen bedreigd is door de Rode Halve Maan, die van hem verwacht deel te nemen aan de Jihad in Syrië nu eiser niet in staat is het geleende bedrag terug te betalen. Eiser is van mening dat het niet zinvol is om aangifte te doen in zijn land van herkomst omdat hij niet kan aantonen dat hij bedreigd is door de Rode Halve Maan. Hij zou daardoor slechts verder in de problemen raken. Zijn vrees dat hij gedwongen wordt om aan de oorlog in Syrië deel te nemen en daar door de autoriteiten niet tegen beschermd kan worden, is gegrond en niet enkel op vermoedens gebaseerd. Er is immers tegen hem gezegd dat hij naar Syrië zou moeten gaan vanwege het niet terugbetalen van de lening. Hij vreest bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het US Department of State Country Report on Human Practices for 2013, het Human Rights Watch World Report 2014 en het Bosnia and Herzegovina Progres Report 2013 van de Europese Commissie, in het aanvullende besluit van 1 augustus 2014 op het standpunt gesteld dat de Bosnische autoriteiten in zijn algemeenheid hun burgers bescherming kunnen en willen bieden.
7. Eiser heeft dit in zijn reactie van 5 augustus 2014 niet weersproken en handhaaft voor het overige zijn standpunt.
8. In artikel 29, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Artikel 3.105b van het Vreemdelingenbesluit 2000 luidt als volgt: Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet.
Artikel 3.37a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) luidt als volgt:
Actoren van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van ernstige schade kunnen onder meer zijn:
b. partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c. niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld onder a en b, inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 3.37c kunnen of willen bieden tegen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel tegen ernstige schade.
Artikel 3.37c van het VV 2000 luidt als volgt:
1. Bescherming tegen vervolging, dan wel tegen ernstige schade kan alleen worden geboden door:
b. partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden overeenkomstig het tweede lid.
2. Bescherming tegen vervolging of ernstige schade moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
9. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb richt het beroep van eiser zich mede tegen het aanvullend besluit van verweerder van 1 augustus 2014.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de verklaringen van eiser over de door hem gestelde feiten weliswaar geloofwaardig heeft geacht. In geschil is of eiser bescherming had moeten vragen bij de Bosnische overheid tegen de gestelde bedreigingen door medewerkers van de Rode Halve Maan.
11. Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 6 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:708) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord komt aan de orde de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. 12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het aanvullend besluit heeft gesteld en onderbouwd, aan de hand van recente landeninformatie, dat Bosnië-Herzegovina in het algemeen bescherming aan haar burgers biedt. Eiser heeft dit niet bestreden.
13. De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat het op de weg van eiser ligt om duidelijk te maken waarom het vragen van bescherming van de autoriteiten van zijn land voor hem gevaarlijk zou zijn of op voorhand zinloos. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij niet kan aantonen dat hij bedreigd is door de Rode Halve Maan en door het doen van aangifte slechts verder in de problemen zou raken. De voorzieningenrechter overweegt dat eiser zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Eiser heeft niet eens geprobeerd de bescherming van de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina in te roepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inroepen van bescherming van de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos was.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 faalt, omdat eiser heeft nagelaten bescherming in te roepen van de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina. De asielaanvraag is terecht afgewezen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
17. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.