Overwegingen
1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1976 en bezit de Georgische nationaliteit. Op 15 juni 2014 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder die aanvraag afgewezen omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit onderzoek is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Polen te Tbilisi in het bezit is gesteld van een visum met een geldigheidsduur van 25 mei 2014 tot 20 november 2014. Gelet hierop is Polen verzocht om eiser over te nemen. Op 27 juni 2014 zijn de Poolse autoriteiten akkoord gegaan met de overname van eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ervan uitgegaan kan worden dat Polen zijn internationale verplichtingen nakomt. In wat eiser heeft aangevoerd ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending door Polen.
4. Eiser heeft aangevoerd dat uit objectieve bronnen blijkt dat asielzoekers worden gedetineerd en dat zij, voordat zij een effectief rechtsmiddel hebben kunnen aanwenden tegen een afwijzing, uitgezet worden naar het land van herkomst. Verweerder heeft niet kunnen weerleggen dat dat risico aanwezig is. Eiser stelt dat zijn broer, die van hem afhankelijk is, in Nederland verblijft. Eiser is nimmer een duidelijke uitleg gegeven over de Dublinprocedure.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
6. Op grond van artikel 4 van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (verder: de Verordening), samengevat en voor zover van belang, informeert verweerder verzoeker zodra deze een aanvraag heeft ingediend, schriftelijk en indien nodig ook mondeling, over de toepassing van de Verordening.
7. Op grond van artikel 5 van de Verordening, samengevat en voor zover van belang, voert verweerder een persoonlijk onderhoud met verzoeker. Dit onderhoud vindt tijdig plaats en in elk geval voordat een besluit tot overdracht van verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat wordt genomen. Van het persoonlijk onderhoud wordt een schriftelijke samenvatting opgesteld, waartoe verzoeker en diens gemachtigde tijdig toegang hebben.
8. Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Verordening, is wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
9. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat wanneer het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
10. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge het tweede lid kan de lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot en met 11 en 16 vastgestelde criteria.
11. Eiser klaagt erover dat hem bij aanvang van de asielprocedure geen volledige informatie is gegeven over de Verordening en de procedure die gevolgd zou worden. De voorzieningenrechter dient dan ook eerst te beoordelen of verweerder artikel 4, in samenhang gelezen met artikel 5 van de Verordening, heeft geschonden en, zo ja, of dat ertoe dient te leiden dat het bestreden besluit vernietigd moet worden.
12. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat aan eiser daadwerkelijk een folder over toepassing van de Verordening is uitgereikt nu daarvan uit de stukken niet blijkt. Voorts heeft verweerder niet goed kunnen uitleggen waarom tijdens het eerste gehoor artikel 30 van de Vw 2000 van 18 juli 2014 niet direct bij aanvang uitleg is gegeven over de werking van de Verordening en het doel van dat gehoor. Eerst halverwege het gehoor (bladzijde 7 van het verslag) wordt eiser gevraagd om een reactie op een mogelijke overdracht aan Polen. Anders dan eiser ter zitting heeft gesteld, neemt dit niet weg dat voor de beoordeling van belang is of eiser hierdoor benadeeld is. Dat de informatie van verweerder wellicht niet volledig en mogelijk niet tijdig is geweest, neemt niet weg dat uit de met eiser gehouden gehoren blijkt dat eiser wel geïnformeerd is en dat hij op de voorgenomen overdracht heeft kunnen reageren. Bovendien blijkt uit eisers eigen verklaringen dat hij zelf reeds over voorkennis over de werking van de Verordening beschikte vanwege een eerdere ‘Dublinbeslissing’ door Denemarken naar aanleiding van eisers eerdere verblijf in Letland. Nu eiser ook ter zitting niet uit heeft kunnen leggen op welke wijze het gebrek aan informatievoorziening over de Verordening hem in een nadeligere positie heeft gebracht, zal de voorzieningenrechter vernietiging van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb achterwege laten.
13. Niet in geschil is dat Polen op grond van artikel 12, tweede lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In geschil is of verweerder eiser op grond van artikel 16 van de Verordening in staat had moeten stellen bij zijn broer in Nederland te verblijven, of dat verweerder de verantwoordelijkheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening aan zich had moeten trekken omdat Polen zich niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen en daarom niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan eisers beroep op artikel 16 van de Verordening niet slagen. Gelet op de tekst van artikel 16 van de Verordening is een vereiste dat het familielid wettig verblijf in Nederland heeft. Nu de broer van eiser nog maar kort in Nederland verblijft en er nog geen beslissing is genomen op zijn asielaanvraag, is diens verblijfspositie onzeker en kan daarom niet gesproken worden van wettig verblijf. Daarnaast is ook de gestelde afhankelijke relatie onvoldoende onderbouwd door eiser.
15. Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder, gelet op wat eiser heeft aangevoerd, kan vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen of dat verweerder de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van eiser op zich dient te nemen. In beginsel mag verweerder ten opzichte van Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval daarvan niet mag worden uitgegaan.
16. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, JV 2011, 68 (M.S.S. tegen België en Griekenland) blijkt dat bij de beoordeling of de overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of leefomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt dat arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
17. Eiser heeft zich beroepen op het National Country Report Poland, van Asylum Information Database (AIDA) van juni 2014 en het rapport Still behind bars, een samenvatting van een tweede toezichtronde die begin 2014 onder leiding van de Helsinki Foundation for Human Rights (HFHR) en de Association for Legal Intervention op verzoek van de Poolse autoriteiten plaatsvond als vervolg op het eerste rapport van de HFHR, Migration is not a crime uit 2013. Gelet op het verhandelde ter zitting acht eiser het problematisch dat ingevolge de nieuwe Poolse wetgeving per 1 mei 2014 het instellen van een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing tot gevolg kan hebben dat detentie van een asielzoeker langer voortduurt. Op deze wijze wordt het instellen van een rechtsmiddel feitelijk moeilijk gemaakt, aldus eiser.
18. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van eiser niet en vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (de Afdeling) van 4 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1278). In deze uitspraak is onder meer het hiervoor genoemde rapport Migration is not a crime uit 2013 en een eerder rapport van AIDA over Polen van 15 april 2013 betrokken. Uit deze rapporten blijkt volgens de Afdeling niet dat, ook indien de vreemdeling gedetineerd zou worden, de omstandigheden van die detentie zodanig zijn dat de Poolse autoriteiten daarmee niet voldoen aan hun verdragsrechtelijke verplichtingen. Uit de door eiser ingebrachte informatie valt niet af te leiden dat de situatie verslechterd is sinds de rapportages waarover de Afdeling zich heeft uitgelaten. Bovendien is niet gezegd dat eiser, die in het bezit is van een geldig paspoort en een geldig visum, gedetineerd zal worden. Gewezen wordt op bladzijde 51 en 52 van het rapport van AIDA van juni 2014 waarin vermeld staat dat asielzoekers niet in detentie worden geplaatst tenzij sprake is van illegale grensoverschrijding of van personen die een gevaar vormen voor de openbare orde. 19. Verweerder mocht derhalve uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Polen zich ten aanzien van hem aan verdragsschending schuldig zal maken. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 afgewezen.
20. Het beroep is ongegrond.
21. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
22. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2014.