Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter (de rechter) tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser, volgens zijn verklaring geboren op 1 juli 1981 en van Iraakse nationaliteit, heeft op 9 juli 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij in 2000 valselijk is beschuldigd van de moord op zijn vriend en buurman [naam]. De familie van [naam] wil wraak nemen voor zijn dood en heeft gedreigd eiser te doden. Eiser heeft vervolgens Irak verlaten en acht jaar in Libanon verbleven. Nadat de familie van [naam] achter eisers verblijfplaats is gekomen, is eiser naar Nederland gekomen om hier bescherming te vragen.
Bij besluit van 2 september 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en dat daaraan geen geloof kan worden gehecht. Het tegen het besluit van 2 september 2009 gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 23 maart 2010 (AWB 09 / 35081) ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 26 mei 2010 (201003871/1/V1) de aangevallen uitspraak bevestigd. Het besluit van 2 september 2009 is hierdoor in rechte onaantastbaar geworden.
3. Op 26 januari 2011 heeft eiser wederom een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door hem in 2000 ondervonden problemen nog steeds spelen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een aantal stukken overgelegd. Verweerder heeft voornoemde aanvraag van eiser bij besluit van 4 februari 2011 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 28 februari 2011 (AWB 11 / 4270 en AWB 11 / 4273) is het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
4 Vervolgens heeft eiser op 16 december 2013 onderhavige aanvraag ingediend.
In het kader van deze aanvraag heeft op 18 december 2013 het gehoor plaatsgevonden.
Aan deze aanvraag heeft eiser wederom ten grondslag gelegd dat de problemen die hij in 2000 heeft ondervonden nog steeds niet zijn opgelost. Verder heeft eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij ongeveer twaalf of dertien maanden geleden een man heeft leren kennen waarmee hij een relatie heeft gekregen. Toen eisers familie daar achter kwam, wilden zij geen enkel contact meer hebben met eiser. Eiser heeft van zijn neef vernomen dat eisers broer heeft gedreigd naar de politie te gaan om een verklaring af te leggen dat eiser [naam] heeft vermoord als eiser zou blijven proberen contact te zoeken met de familie om de situatie uit te leggen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij homoseksueel is en dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat verweerder eisers uitgebreide verklaring over zijn homoseksualiteit op onjuiste wijze heeft beoordeeld. Eiser heeft – met verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 20 maart 2013 (201210441/1/T1/T2) – aangevoerd dat zijn asielaanvraag in de verlengde asielprocedure had moeten worden beoordeeld.
7 De rechter overweegt als volgt.
8. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
9. Artikel 4:6 van de Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk over een dergelijke aanvraag te beslissen.
10. Het algemeen beginsel dat aan artikel 4:6 van de Awb ten grondslag ligt geldt
ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet nogmaals aan de rechter worden voorgelegd. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat.
11. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova, enkelvoud novum) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen. 12. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerder beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust, kan afdoen.
13. De onderhavige aanvraag is, gelet op de overeenkomsten met de aanvragen van
25 juni 2008 en van 26 januari 2011, aan te merken als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Derhalve treedt de rechter direct in de vraag of aan de aanvraag die geleid heeft tot het bestreden besluit, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
14 Voor zover eiser wederom zijn problemen in 2000 ten grondslag heeft gelegd
aan zijn asielaanvraag, oordeelt de rechter dat dit geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Met de Afdelingsuitspraak van 23 december 2010 staat in rechte vast dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en dat daaraan geen geloof kan worden gehecht. Met betrekking tot de gestelde problemen in 2000 heeft eiser geen nieuwe feiten ten grondslag gelegd aan zijn herhaalde asielaanvraag, maar enkel verwezen naar zijn asielrelaas, zoals hiervoor kort weergegeven in overweging 2. Eiser heeft zijn relaas geenszins onderbouwd met (nieuwe) documenten.
15. Verder heeft eiser in het kader van zijn herhaalde asielaanvraag aangevoerd dat hij homoseksueel is. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, kan naar het oordeel van de rechter niet worden uitgesloten dat de gestelde homoseksualiteit een novum vormt als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechter acht in dit kader van belang dat de Afdeling op 20 maart 2013 een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over de grenzen artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (de richtlijn) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie stellen aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid.
16. In haar uitspraak van 20 maart 2013 heeft de Afdeling onder meer overwogen dat niet valt in te zien dat de richtlijn er aan in de weg staat dat het niet of nauwelijks kunnen verklaren door een vreemdeling over zaken die nauw samenhangen met de gestelde seksuele gerichtheid en het uiten daarvan, verweerder tot de slotsom leidt dat hij de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling daarom eveneens ongeloofwaardig acht.
De rechter constateert dat dit niet aan de orde is in de onderhavige zaak. Eiser heeft verklaard over de duur van de relatie, persoonlijke gegevens van de gestelde partner en
de plaatsen waar ze elkaar hebben ontmoet.
17. Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat het voor een vreemdeling, afkomstig uit een land waar bepaalde seksuele gerichtheden niet of nauwelijks cultureel of wettelijk zijn geaccepteerd, bezwaarlijk kan zijn om daarover uit eigen beweging zonder terughoudendheid te verklaren. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij ongeveer één jaar na aankomst in Nederland erachter kwam dat hij gevoelens kon hebben voor mannen, maar hieruit leidt de rechter niet zonder meer af dat eiser in de tweede asielprocedure over zijn homoseksualiteit had moeten verklaren, zoals verweerder heeft betoogd. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft eiser aangegeven dat hij zichzelf pas als homoseksueel zag sinds hij een relatie heeft, zodat reeds hierom de rechter geen doorslaggevende waarde hecht aan het feit dat eiser tijdens zijn tweede asielprocedure in het geheel niets heeft verklaard over zijn seksuele geaardheid. Verder is ook in dit verband de eerder genoemde Afdelingsuitspraak relevant.
18. Verweerder kan voorts niet in zijn standpunt worden gevolgd dat het zeer vreemd wordt geacht dat eiser eerst één jaar na aankomst in Nederland, op 29-jarige leeftijd, geïnteresseerd zou raken in homoseksualiteit en dat verwacht mag worden dat eiser eerder (in Irak) dergelijke gevoelens had, ook al kon hij er op dat moment geen uiting aan geven.
Daargelaten de vraag in hoeverre het van belang is dat eiser deze gevoelens reeds in Irak had, overweegt de rechter als volgt. Het moet verweerder worden toegegeven dat in het gehoor is gevraagd naar deze gevoelens in Irak en dat eiser daarop meerdere malen heeft verklaard dat hij in Irak deze gevoelens nooit heeft gehad.
Eiser heeft echter in de correcties en aanvullingen op het gehoor, in de zienswijze en in beroep dit punt steeds gemotiveerd weersproken. Eiser heeft daarbij – onder meer – gewezen op het bewustwordingsproces, het onderdrukken van zijn gevoelens in Irak en dat hij het lastig vond hierover te spreken met de verhoormedewerker. Gelet op dit gemotiveerd betoog, had het op de weg van verweerder gelegen zijn standpunt nader te motiveren, temeer nu de Afdeling over de wijze van beoordelen een prejudiciële vraag heeft gesteld.
19. Ter zitting is dit aan de orde gesteld, waarop verweerders gemachtigde verklaarde dat de beoordeling op zorgvuldige wijze geschiedt, dat de vreemdeling zoveel mogelijk wordt gefaciliteerd tijdens en na het verhoor om de situatie te creëren dat de vreemdeling alles kan zeggen wat van belang is, hetgeen ook van de vreemdeling wordt verwacht. Verweerders gemachtigde stelt daarom dat eiser zijn gevoelens in Irak had moeten benoemen tijdens het gehoor van 18 december 2013. De rechter oordeelt dat verweerder zijn standpunt hiermee niet van een nadere motivering heeft voorzien. De Afdeling heeft in de uitspraak weliswaar overwogen dat de vormgeving van de asielprocedure voldoet aan de vereisten die artikel 4 van de richtlijn stelt, maar heeft vervolgens toch aanleiding gezien vragen te stellen over het beoordelen van een gestelde seksuele gerichtheid. De enkele stelling dat de asielaanvragen zorgvuldig worden beoordeeld is, mede gelet op de Afdelingsuitspraak, onvoldoende.
20. Tegen de achtergrond van de Afdelingsuitspraak kan verweerder evenmin in zijn standpunt worden gevolgd, dat te verwachten valt dat het eiser enige moeite zou kosten om zijn homoseksuele gevoelens te accepteren, aangezien hij is opgegroeid met het idee dat homoseksualiteit een taboe is.
21 Verweerder heeft voorts aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bevreemdingwekkend is dat eisers vriend, ondanks zijn wetenschap hoe over homoseksualiteit in Irak wordt geoordeeld, in ondergoed voor een webcam zou verschijnen, terwijl eiser met zijn familie spreekt. Hoewel verweerder naar het oordeel van de rechter vraagtekens heeft kunnen zetten bij deze gang van zaken, doet dit niet af aan hetgeen de rechter hiervoor heeft overwogen over de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid.
22. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het bestreden besluit op onvoldoende wijze is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de rechter vernietigt het bestreden besluit. De rechter ziet geen mogelijkheid om te komen tot een finale beslechting van het geschil door de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of door het toepassen van een bestuurlijke lus, zolang het niet duidelijk is op welke wijze een gestelde seksuele gerichtheid moet worden beoordeeld.
23. Nu het beroep gegrond is, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
24. De rechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Een bewijs van toevoeging is overgelegd, zodat voornoemd bedrag aan de rechtsbijstandverlener moet worden betaald.