In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen in [woonplaats]. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning op € 840.000 had vastgesteld voor het kalenderjaar 2014. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en pleitte voor een waarde van € 675.000, gebaseerd op de vraagprijs van een buurwoning die al twee jaar te koop stond. Eiser voerde aan dat de vergelijkingsobjecten niet juist waren gekozen en dat er overlast was van nabijgelegen sportevenementen en vliegverkeer.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde, onder andere door het overleggen van een taxatieverslag en het vergelijken van de woning met andere objecten in de omgeving. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de door eiser ervaren overlast verdisconteerd was in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank merkte op dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, maar dat de verweerder had erkend niet volledig duidelijk te zijn geweest in de waardering en bereid was het griffierecht te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardering van onroerende zaken en de rol van vergelijkingsobjecten in het proces. De rechtbank heeft de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslagen bevestigd, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.