ECLI:NL:RBDHA:2014:16631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
C/09/467215 / KG RK 14-1130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek in een strafzaak deels niet-ontvankelijk verklaard en deels afgewezen

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2014 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker, die thans gedetineerd is. Het wrakingsverzoek was ingediend door de advocaat van de verzoeker, mr. P.B. Spaargaren, en was gericht tegen de rechters mrs. E. Rabbie, J.E. Bierling en S.M. de Bruijn. De verzoeker had twee gronden voor zijn wrakingsverzoek. De eerste grond betrof de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis, die volgens de verzoeker de schijn van vooringenomenheid wekte. De tweede grond was gebaseerd op een processuele beslissing van de rechtbank die volgens de verzoeker ook de schijn van partijdigheid opriep.

De wrakingskamer overwoog dat de eerste grond voor wraking niet ontvankelijk was, omdat deze al ter zitting van 28 mei 2014 aan de orde was geweest en verzoeker niet tijdig had gereageerd. De raadsman had niet direct ter zitting om overleg gevraagd met de verzoeker over een mogelijk wrakingsverzoek, wat de ontvankelijkheid van het verzoek in gevaar bracht. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek te laat was ingediend.

Wat betreft de tweede wrakingsgrond, oordeelde de wrakingskamer dat de beslissing om het onderzoek ter terechtzitting niet te heropenen een procedurele beslissing was, die in het algemeen geen grond voor wraking oplevert. Er waren geen zwaarwegende aanwijzingen voor een gebrek aan onpartijdigheid van de rechters. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover het op de eerste grond was gebaseerd. De procedure in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2014/25
zaak-/rekestnummer: 467215 KG RK 14-1130
parketnummer: 09/820594-13 en 09/925841-11 (tul)
datum beslissing: 10 juni 2014
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in “PI [locatie]” te [plaatsnaam],
verzoeker,
advocaat: mr. P.B. Spaargaren,
strekkende tot wraking van:
mrs. E. Rabbie, J.E. Bierling en S.M. de Bruijn,
rechters in de rechtbank Den Haag,
(verder: de rechters).

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 28 mei 2014 is de strafzaak van verzoeker behandeld ter zitting van de meervoudige strafkamer, bestaande uit voornoemde rechters. Kort voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank blijkens het proces-verbaal van die zitting het eerder gegeven bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven. Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting is als beslissing van de rechtbank meegedeeld dat op 11 juni 2014 uitspraak zal worden gedaan. Op 2 juni 2014 heeft de raadsman per
e-mailbericht de rechtbank verzocht het onderzoek ter terechtzitting te heropenen, zodat een nog niet eerder aan het dossier toegevoegd voortgangsverslag van de reclassering op een nader te bepalen zitting ter sprake zou kunnen worden gebracht. Dit rapport – waaruit zou blijken dat verzoeker zich heeft gehouden aan de voorwaarden gesteld aan de schorsing van de voorlopige hechtenis – zou volgens de raadsman aanleiding kunnen zijn om de beslissing inzake de voorlopige hechtenis te herzien en zou voorts van belang zijn bij de beantwoording van de in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering genoemde vragen. Bij e-mailbericht van de griffier d.d. 3 juni 2014 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, omdat het rapport naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe informatie bevat. Bij brief van 3 juni 2014 heeft de raadsman de rechtbank gewraakt en de gronden daartoe weergegeven. De rechters hebben bij brief van 4 juni 2014 meegedeeld niet in de wraking te berusten en hun standpunt omtrent de wraking kenbaar gemaakt.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 10 juni 2014 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker en diens raadsman zijn verschenen. De rechters zijn – zoals vooraf aangekondigd – niet verschenen. De officier van justitie is evenmin verschenen. Het wrakingsverzoek is door de raadsman aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen mondeling toegelicht. Ten slotte heeft verzoeker het woord gevoerd.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek heeft verzoeker – verkort en zakelijk weergegeven, en zoals nader toegelicht ter zitting – twee gronden meegegeven. De eerste grond houdt in, dat door nog vóór sluiting van het onderzoek het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen, terwijl niet was gebleken van schending van de daaraan gestelde voorwaarden, de rechtbank een voorschot heeft genomen op de bij vonnis te nemen beslissingen omtrent de door de verdediging gevoerde verweren, strekkende onder meer tot vrijspraak dan wel tot het opleggen van een straf gelijk aan het tot dan toe uitgezeten voorarrest. Daarmee heeft, aldus verzoeker, de rechtbank de schijn van vooringenomenheid gewekt. De tweede wrakingsgrond luidt, dat een dergelijke schijn ook is gewekt door afwijzend te beslissen op het verzoek tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting waardoor de rechtbank heeft miskend dat het reclasseringsrapport van invloed kan zijn op enig door de rechtbank te nemen beslissing.

4.Het standpunt van de gewraakte rechters

De rechters hebben – verkort en zakelijke weergegeven – aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat deze is gegrond op processuele beslissingen die niet tot wraking kunnen leiden.

5.De beoordeling

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
Wat de eerste wrakingsgrond betreft geldt, dat de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis, evenals de motivering daarvan, ter zitting van 28 mei 2014 is medegedeeld aan verdachte in aanwezigheid van diens raadsman. Dat roept de vraag op of het vijf dagen later op deze grond ingediende wrakingsverzoek ontvankelijk kan worden geacht. De wrakingskamer overweegt daaromtrent ambtshalve het volgende.
De feiten waaraan verzoeker de stelling ontleent dat de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid – althans de schijn daarvan heeft gewekt – hebben zich, gelet op het vorenstaande, ter zitting van 28 mei 2014 voorgedaan. Dat betekent dat verzoeker direct daarna, en wel nog ter zitting, tot wraking van de rechtbank had kunnen overgaan. De raadsman heeft betoogd dat dit niet van verzoeker kon worden verlangd, aangezien op dat moment geen overleg tussen hem en verzoeker mogelijk was. Eerst nadat dergelijk overleg had plaatsgevonden en bij die gelegenheid, aldus nog steeds de raadsman, de “voor- en nadelen” van een wraking waren besproken is besloten tot wraking op deze grond over te gaan en is het verzoek op 3 juni 2014 ingediend.
De wrakingskamer is met de raadsman van oordeel dat enig overleg met verzoeker omtrent een mogelijk in te dienen wrakingsverzoek op zijn plaats was. Het karakter van het instituut wraking (dat immers is bedoeld om onmiddellijk een gesignaleerde partijdigheid dan wel de schijn daarvan aan de orde te kunnen stellen) verdraagt zich evenwel niet met een langdurig en uitgebreid overleg teneinde de “voor- en nadelen” van de wraking te onderzoeken.
In het onderhavige geval had het, indien de raadsman aanleiding vond te veronderstellen dat de beslissing tot opheffing van de schorsing blijk gaf van partijdigheid bij de rechtbank, op zijn weg gelegen om aanstonds ter zitting de gelegenheid te verzoeken met verzoeker overleg te plegen omtrent de ontstane situatie met het oog op een mogelijk in te dienen wrakingsverzoek. Nu niet is gebleken dat dit is gebeurd, moet reeds daarom de conclusie zijn dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend en verzoeker in zijn verzoek, voor zover het de thans besproken grond betreft, niet kan worden ontvangen.
Omtrent de tweede wrakingsgrond overweegt de rechtbank het navolgende. De beslissing om het onderzoek ter terechtzitting niet te heropenen is een procedurele beslissing. In het algemeen levert (onvrede over) een processuele beslissing geen grond voor wraking op, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn die grond geven te vrezen dat het een rechter aan onpartijdigheid ontbreekt of waardoor de schijn van vooringenomenheid jegens verzoeker is gewekt. Naar het oordeel van de wrakingskamer zijn dergelijke omstandigheden gesteld noch aannemelijk geworden. De juistheid van de bestreden beslissing kan niet door middel van een wrakingsverzoek aan de orde worden gesteld. Die vraag kan in een eventueel hoger beroep aan de orde worden gesteld. Voor zover de wraking op deze grond is gestoeld zal zij worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor zover deze is gestoeld op eerstgenoemde wrakingsgrond betreft;
- wijst het verzoek tot wraking voor het overige af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat een afschrift van deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• verzoeker p/a zijn advocaat mr. P.B. Spaargaren;
• de officier van justitie mr. F.A. Kuipers;
• de rechters mrs. E. Rabbie, J.E. Bierling en S.M. de Bruijn.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.W. du Pon, voorzitter, mrs. G.P. van Ham en I. Brand, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. van Essen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.