ECLI:NL:RBDHA:2014:16486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14-14904- _
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor homoseksuele man uit Rusland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een homoseksuele man van Russische nationaliteit, had op 30 september 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 6 juni 2014 werd afgewezen. Eiser stelde dat hij vanwege zijn seksuele gerichtheid in Rusland vervolging te vrezen had en dat de situatie voor homoseksuelen in Rusland zodanig was dat hij als kwetsbare minderheidsgroep moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende had onderbouwd dat hij in aanmerking kwam voor asiel op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde risico's bij terugkeer naar Rusland niet voldoende waren om een verblijfsvergunning te rechtvaardigen. De rechtbank wees erop dat er geen regelgeving in Rusland is die homoseksualiteit strafbaar stelt en dat eiser in het verleden in Rusland had kunnen functioneren, zij het met problemen. De rechtbank volgde eiser niet in zijn stelling dat de huidige situatie in Rusland en de wetgeving, zoals de 'Anti-LHBT-propagandawet', voldoende basis vormden voor het verlenen van asiel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/14904

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1989], van Russische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 september 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om de zaak af te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt.
De rechtbank heeft op 19 november 2014 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is een homoseksuele man, afkomstig uit Rusland. In 2008/2009 heeft hij problemen ondervonden vanwege zijn homoseksuele gerichtheid. Deze problemen bestonden eruit dat hij is ontslagen bij het café waar hij werkte en dat hij later door voor hem onbekenden in elkaar is geslagen. Eiser heeft via internet zijn huidige partner, [naam], van Nederlandse nationaliteit leren kennen en zij zijn op [2012] gehuwd in Denemarken.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers vermoedens over wat hem bij terugkeer naar Rusland te wachten staat, onvoldoende zwaarwegend zijn voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn toetsing ten onrechte heeft beperkt tot de problemen die eiser in Rusland heeft ondervonden. Volgens eiser had verweerder ook moeten toetsen wat zijn positie zal zijn bij terugkeer naar Rusland. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2422, ECLI:NL:RVS:2013:2423 en ECLI:NL:RVS:2013:2424), die zijn gedaan naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 7 november 2013 in de zaken C-199/12 tot en met C-201/12 van X, Y en Z tegen de Minister voor Immigratie en Asiel. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte niet in ogenschouw heeft genomen dat zijn situatie zowel wat betreft zijn persoonlijke omstandigheden, als wat betreft de situatie in het land van herkomst, ingrijpend is gewijzigd sinds zijn komst naar Nederland. Verder heeft eiser gesteld dat verweerder op onjuiste wijze heeft getoetst aan de artikelen 4 en 10 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn). Ook in dit verband heeft eiser verwezen naar het eerder vermelde arrest van het HvJ van 7 november 2013.
4. In de door eiser aangehaalde uitspraken van 18 december 2013 heeft de ABRvS overwogen dat verweerder bij de beoordeling of een vreemdeling een gegronde vrees voor vervolging heeft de verklaringen van de vreemdeling moet betrekken over de wijze waarop hij na terugkeer in zijn land van herkomst invulling aan zijn seksuele gerichtheid zal geven, dan wel waarom hij zich daar daarvan zal onthouden. Verweerder moet bij zijn beoordeling van de aannemelijkheid van de verklaring dat een vreemdeling na terugkeer op de door hem gestelde wijze invulling zal geven aan zijn seksuele gerichtheid, de situatie voor homoseksuelen en de te verwachten acceptatie van het gestelde handelen in dat land betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voornemen en het bestreden besluit dat verweerder niet alleen de door eiser in Rusland ondervonden problemen heeft meegewogen, maar ook de huidige situatie van eiser zelf en de huidige situatie in Rusland. Hierbij heeft verweerder, anders dan eiser lijkt te menen, niet overwogen dat van eiser terughoudendheid mag worden verwacht bij het uiten van zijn seksuele gerichtheid. Verder overweegt de rechtbank dat in dit geval, zoals in de uitspraken van de ABRvS aan de orde komt, geen sprake is van regelgeving op grond waarvan homoseksualiteit, dan wel het verrichten van homoseksuele handelingen strafbaar is gesteld. Verweerder heeft zich evenwel in het bestreden besluit uitgelaten over de zogenaamde “Anti-LHBT-propagandawet”. Dat er nog onduidelijkheid bestaat over hoe deze wetgeving in de praktijk zal worden toegepast, betekent nog niet, anders dan eiser heeft betoogd, dat het enkel uiten van de homoseksuele gerichtheid ook zal leiden tot vervolging en bestraffing. Daarvoor zijn geen aanknopingspunten in de beschikbare informatie in het dossier. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder zijn aanvraag niet heeft getoetst conform de uitspraken van de ABRvS van 18 december 2013. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan eiser evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de artikelen 4 en 10 van de Definitierichtlijn. Over artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank nog dat verweerder gemotiveerd heeft overwogen waarom volgens hem de problemen die eiser in Rusland reeds heeft ondervonden thans geen reden vormen om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder het beleid in WBV 2014/3 onjuist heeft toegepast. Volgens eiser kan in redelijkheid worden aangenomen dat hij vervolging heeft te vrezen vanwege het feit dat hij behoort tot een sociale groep, namelijk homoseksuelen. Deze vervolging kan komen van de zijde van de Russische autoriteiten, van derden waartegen geen bescherming kan worden geboden of door vormen van discriminatie die het onmogelijk maken om op sociaal en maatschappelijk vlak te functioneren. Verder heeft eiser gesteld dat de positie van homoseksuelen in Rusland zo slecht is dat sprake is van een systematische blootstelling aan daden van vervolging. Daarnaast had verweerder volgens eiser moeten motiveren waarom homoseksuelen uit Rusland niet als kwetsbare minderheidsgroep zijn aangemerkt. Eiser heeft voor wat betreft de toetsing aan de a-grond verwezen naar paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en voor wat betreft de toetsing aan de b-grond naar paragraaf C2/3.3 van de Vc. Verder heeft eiser onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht over de Russische Federatie van juli 2014 gesteld dat de positie van homoseksuelen verder is verslechterd. Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat het beleid ten aanzien van Russische LHBT’s zal worden gewijzigd. Indien zij aannemelijk maken dat zij in Rusland gevaar lopen, zal niet langer van hen worden verwacht dat zij bescherming bij de Russische autoriteiten hebben gevraagd. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 4 augustus 2014 (TK 2013-2014, 19 637, nr. 1880).
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met wat hij nu in deze procedure heeft aangevoerd onvoldoende onderbouwd dat hij vanwege zijn individuele situatie in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw of dat verweerder homoseksuelen uit Rusland in het algemeen zou moeten aanmerken als sociale groep als bedoeld in paragraaf C2/3.2 van de Vc of als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C2/3.3 van de Vc. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat in Rusland geen sprake is van regelgeving op grond waarvan homoseksualiteit, dan wel het verrichten van homoseksuele handelingen strafbaar is gesteld. De rechtbank overweegt verder dat eiser zich, voordat hij naar Nederland kwam, in Rusland heeft kunnen handhaven, zij het niet zonder problemen. Eiser heeft zijn land van herkomst ook niet verlaten vanwege acute vrees voor vervolging vanwege zijn seksuele gerichtheid. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat de omstandigheid dat hij nu gehuwd is en openlijk met zijn echtgenoot wil samenleven mogelijk de aandacht meer op zijn homoseksualiteit zal vestigen. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt echter onvoldoende dat het op deze wijze uiting geven aan zijn homoseksualiteit de gevaren oplevert waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw bescherming bieden. Hierbij is van belang dat niet wordt betwist dat de rechten van homoseksuelen in Rusland op diverse terreinen worden onderdrukt, maar dat niet elke aantasting van het recht op het uiten van de seksuele gerichtheid een daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag vormt of een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Uit de uitvoering van de “Anti-LHBT-propagandawet”, zoals die thans blijkt uit het door eiser aangehaalde algemeen ambtsbericht over de Russische Federatie van juli 2014, volgt niet dat de wijze waarop eiser uiting wil geven aan zijn homoseksualiteit tot vervolging op grond van die wet zal leiden. De gevallen waarin daadwerkelijk een boete is opgelegd betreffen immers personen die actie hebben gevoerd of de media hebben gezocht. Verder blijkt uit de door eiser overgelegde stukken weliswaar dat er sprake is van (openlijk) geweld tegen homoseksuelen, maar heeft eiser thans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij hierop met de hem voor ogen staande uiting van zijn homoseksuele gerichtheid een zodanig risico loopt dat dit het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3 van het EVRM rechtvaardigt. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Rusland gevaar loopt, is het nieuwe beleid van verweerder ten aanzien van LHBT’s en het inroepen van bescherming waarnaar hij heeft verwezen in dit geval niet relevant. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Stapels-Wolfrat, voorzitter, en mr. M.P. Bos en
mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.