In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn verblijf met zijn referente in België. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij aanspraak kon maken op verblijf op grond van het Europees recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat referente in juli 2010 naar Nederland was teruggekeerd, terwijl eiser pas in juli 2012 terugkeerde. Dit tijdsverloop was cruciaal, omdat eiser niet tegelijkertijd met referente was teruggekeerd en ook niet binnen een redelijke termijn na haar terugkeer. Bovendien was het huwelijk tussen eiser en referente inmiddels beëindigd, wat de situatie verder compliceerde.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waarbij hij stelde dat hij recht had op verblijf in Nederland op basis van zijn verblijf in België. Eiser verwees naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar de rechtbank oordeelde dat, zelfs als eiser een afgeleid verblijfsrecht had gehad, dit recht niet meer bestond ten tijde van zijn aanvraag in oktober 2012 of zijn terugkeer in juli 2012. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijfsrecht.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.