ECLI:NL:RBDHA:2014:16409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
13/4941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor Iraakse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die door verweerder met terugwerkende kracht werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op de glijdende schaal in het Vreemdelingenbesluit, waarbij verweerder oordeelde dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde vanwege zijn strafrechtelijke veroordelingen. Eiser had in de periode van 2004 tot 2012 meerdere strafbare feiten gepleegd, waaronder geweldsdelicten, en was in totaal veroordeeld tot gevangenisstraffen van 25 maanden en 24 dagen.

Eiser heeft tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning beroep aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat de glijdende schaal onjuist was toegepast en dat hij recht had op bescherming onder artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde echter dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser was uitgevallen, gezien zijn strafrechtelijke verleden en het feit dat hij meerderjarig was ten tijde van de gepleegde misdrijven.

Daarnaast heeft de rechtbank het inreisverbod van tien jaar dat aan eiser was opgelegd, beoordeeld. Eiser stelde dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op een onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser geen reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, gezien de onvoorspelbare veiligheidssituatie in Irak en zijn gemengde afkomst. Hierdoor werd het inreisverbod vernietigd en werd verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/4941
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 10 december 2004. Voorts is tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Dit besluit geldt tevens als terugkeerbesluit, waarbij verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Op 20 februari 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 29 januari 2014, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder is vertegenwoordigd door mr. S.O. Naarendorp. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank nadere informatie te verschaffen. Verweerder heeft op 16 april 2014 en 22 augustus 2014 gereageerd. Eiser heeft op 26 mei 2014, 18 augustus 2014 en 25 augustus 2014 gereageerd. Nadien is het onderzoek ter zitting op 26 augustus 2014 voortgezet. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de vriendin van eiser, [belanghebbende] verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser is in 1999 naar Nederland gekomen. Op 25 november 2002 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Op 15 februari 2006 is aan eiser met ingang van 25 november 2005 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
1.2
Eiser heeft vanaf 2004 tot 2012 vele strafbare feiten gepleegd, waaronder (winkel)diefstallen, straatroof, mishandeling en vernieling. Zo is eiser op 27 september 2006 veroordeeld tot een jeugddetentie van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, wegens straatroof en poging tot diefstal met geweld in vereniging, gepleegd op 4 februari 2006. Ook is eiser op 11 februari 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, wegens diefstal met geweld, gepleegd op 5 november 2010. Verder is eiser op 14 maart 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden wegens winkeldiefstal met geweld, gepleegd op 3 februari 2012. Ook is eiser op 19 november 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden wegens straatroof, gepleegd op 22 juli 2012. Eiser is in totaal veroordeeld tot gevangenisstraffen van 25 maanden en 24 dagen.
Bestreden besluit en toetsing
2.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, nu eiser voldoet aan de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 gestelde voorwaarden. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, gelet op voornoemde veroordelingen.
2.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
Intrekking verblijfsvergunning
3.1
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning heeft ingetrokken. Hij heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat de zogenaamde glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 onjuist is toegepast. Bij de bepaling van zijn rechtmatig verblijf hier te lande dient te worden uitgegaan van de aanvangsdatum van 25 november 2002, zijnde de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning asiel. Nu er inmiddels sprake is van verblijf van langer dan tien jaar in Nederland, mag de verblijfsvergunning niet meer worden ingetrokken, aldus eiser.
3.2
Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000, zoals dat luidt sinds het Besluit modern migratiebeleid van 24 juli 2010, waarbij artikel 3.86 van het Vb 2000 is gewijzigd, kan verweerder het verblijf van de vreemdeling beëindigen indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie is opgelegd en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm (de zogenoemde veelplegersregeling).
3.3
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, ten tijde en voor zover van belang, bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van:
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 5 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 7 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 15 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 18 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 22 maanden.
3.4
Ingevolge artikel XIII van het Besluit modern migratiebeleid blijft het gewijzigde artikel 3.86 van de Vb 2000 buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van die onderdelen van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld, dan wel hem terzake van een zodanig misdrijf bij onherroepelijke beschikking een taakstraf is opgelegd.
3.5
De rechtbank stelt vast dat eiser na de inwerkingtreding op 31 juli 2010 van het gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000 bij uitspraak van 11 februari 2011 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Nu eiser dit misdrijf (diefstal vergezeld van geweld, pleegdatum 5 november 2010) na de implementatiedatum van het gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000, heeft gepleegd en op het gepleegde misdrijf een strafmaat staat van meer dan twee jaar is op eiser het gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing en wordt eiser niet beschermd door het overgangsrecht. Wel is verweerder - in eisers voordeel - uitgegaan van het aantal van vijf misdrijven, de norm van de veelplegersregeling vóór de aanscherping van de glijdende schaal in 2012 naar drie misdrijven.
3.6
Voor de toepassing van de glijdende schaal wordt krachtens het zesde lid van artikel 3.86 van het Vb onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
3.7
De verblijfsduur van eiser is aangevangen met de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning per 25 november 2002. Bij het vaststellen van de einddatum van de verblijfsduur is volgens verweerder, zoals uiteengezet in zijn reactie van 16 april 2014, van belang dat eiser zijn vijfde delict heeft gepleegd op 4 februari 2006. Op dat moment moet het rechtmatig verblijf van eiser geacht te zijn beëindigd. De verblijfsduur voor de toepassing van artikel 3.86, vijfde lid, Vb bedraagt daarmee tussen de drie en vier jaar. Krachtens de glijdende schaal kan verweerder de verblijfsvergunning van een vreemdeling met een dergelijke verblijfsduur beëindigen indien de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de hem opgelegde gevangenisstraf ten minste gelijk is aan vijf maanden, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat gelet op het feit dat eiser in totaal is veroordeeld tot gevangenisstraffen van 25 maanden en 24 dagen is voldaan aan de toepasselijke norm van de glijdende schaal en verweerder in beginsel gerechtigd was de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. De beroepsgrond faalt.
3.8
De rechtbank acht eiser door het feit dat verweerder in het voornemen is uitgegaan van een verblijfsduur van tenminste zeven jaar en in het bestreden besluit is uitgegaan van een verblijfsduur van tenminste negen jaar niet benadeeld, omdat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren tegen de toepassing van de glijdende schaal kenbaar te maken. Evenmin is eiser benadeeld door het feit dat verweerder de datum van intrekking in het verweerschrift ten gunste van eiser heeft gewijzigd in 5 november 2010 in plaats van
10 december 2004 in het bestreden besluit. De rechtbank ziet dan ook aanleiding deze gebreken krachtens artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Vertrektermijn van nul dagen
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht als gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 heeft aangemerkt gezien het grote aantal veroordelingen, waaronder ook geweldsdelicten. Het beroep van eiser op de tussenuitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 (ECLI:RVS:NL:2013:1695) kan niet slagen. Het antwoord op de vraag in hoeverre sprake is van gevaar voor de openbare orde indien een onderdaan van een derde land slechts wordt
verdachtvan het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit, alsmede de vraag of, en zo ja welke, andere feiten en omstandigheden moeten worden betrokken bij de beoordeling of de betrokken persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, zoals in bedoelde Afdelingsuitspraak aan de orde, behoeft naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet te worden afgewacht nu eiser meerdere keren is
veroordeeldvoor misdrijven, waaronder onherroepelijke veroordelingen terzake van geweldsdelicten. Tegen deze achtergrond heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser een gevaar is voor de openbare orde. Gelet hierop heeft verweerder derhalve een vertrektermijn aan eiser kunnen onthouden.
Inreisverbod
5.1
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft kunnen opleggen. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, gelet op zijn veroordelingen.
5.2
Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser stelt dat de term “ernstige bedreiging voor de openbare orde” een Unierechtelijk begrip is dat conform de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) dient te worden uitgelegd. Dat betekent dat een beoordeling dient te worden gemaakt of eiser een actueel gevaar vormt voor de openbare orde en voorts dat er een belangenafweging dient plaats te vinden. Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd dat aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar kon worden opgelegd.
5.3
Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het standpunt dat verweerder eiser in strijd met de tekst of strekking van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) als ernstige bedreiging voor de openbare orde heeft kunnen aanmerken en hem op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 in samenhang met artikel 66a van de Vw 2000 geen inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft mogen opleggen. Volgens paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, voor zover thans van belang, is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dat artikel is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan.
5.4
Van belang is dat eiser vele malen voor een misdrijf is veroordeeld, waaronder meest recent in maart 2012 voor een geweldsdelict. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vb 2000 kan een ernstige bedreiging voor de openbare orde blijken uit onder meer een geweldsdelict. Gelet hierop heeft verweerder dan ook de bevoegdheid het inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser op te leggen. De stelling van eiser dat hij thans geen actueel gevaar is voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid maakt vorenstaand oordeel niet anders. De beroepsgrond van eiser kan niet slagen.
6.1
Eiser stelt dat het inreisverbod een inmenging op het recht op het familie- en gezinsleven en het recht op het privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Eiser beroept zich onder meer op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk (ECLI:NL:XX:2008:BD2475). Eiser stelt dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen omdat het gezinsleven met zijn moeder, twee broers en zuster in Nederland dient te worden beschermd. Het contactverbod met moeder is inmiddels opgeheven. Verder heeft hij een zoontje in Nederland (geboren in 2012) met wie hij omgang heeft. Ook heeft eiser thans een nieuwe vriendin in Nederland waarmee hij gezinsleven uitoefent. Tenslotte heeft eiser zijn leven in Nederland opgebouwd en is hij volledig ingeburgerd.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiser gestelde humanitaire redenen voldoende meegewogen in het bestreden besluit en deugdelijk gemotiveerd waarom deze niet nopen tot verkorting van de duur van het inreisverbod. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang.
6.3
Verweerder heeft de belangen van eiser en het belang van de Nederlandse staat afgewogen aan de hand van de ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif (nr. 54273/11) en Űner (nr. 46410/99) van het EHRM en komt tot de conclusie dat de belangenafweging in het voordeel van de Nederlandse staat uitvalt.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Tussen ouders en meerderjarige kinderen evenals tussen broers en zussen zal sprake moeten zijn van ‘more than normal emotional ties’, voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. Eiser, die meerderjarig is, heeft het bestaan van ‘more than normal emotional ties’ tussen hem, zijn moeder en zijn broers en zus niet aannemelijk gemaakt. Van een rechtens te beschermen gezinsleven is wat dat betreft dan ook geen sprake. Voorts is niet uit objectieve bron gebleken dat eiser daadwerkelijk ouder dan wel erkenner is van een hier te lande geboren kind waarmee eiser gezinsleven onderhoudt. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het persoonlijk belang van eiser dient te prevaleren boven het algemeen belang. Verweerder heeft de veroordelingen zwaar in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Maslov, heeft eiser de misdrijven grotendeels gepleegd toen hij al meerderjarig was. Het beroep van eiser op dit arrest kan daarom niet slagen.
7.1
Eiser heeft voorts aangevoerd dat in Irak sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn). Hij wijst op de verslechterde veiligheidssituatie in Bagdad. Eiser heeft onder meer een notitie over de veiligheidssituatie in Irak en Bagdad van Vluchtelingenwerk Nederland overgelegd van 25 augustus 2014. Verder heeft eiser verwezen naar brieven van verweerder aan de rechtbank Zwolle van 5 en 7 augustus 2014 waarin om aanhouding wordt gevraagd in verband met de snel wijzigende situatie in Irak (brief van 5 augustus 2014) en waarin staat dat de in het licht van de meest recente ontwikkelingen in Irak, verweerder een zorgvuldige herbeoordeling van de actuele veiligheidssituatie van belang acht voor een goede en zorgvuldige standpuntbepaling (brief van 7 augustus 2014). Tevens heeft eiser verwezen naar een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 29 juli 2014 over de opmars van de Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIS), thans ook aangeduid als Islamitische Staat (IS), en het geweld dat daarmee gepaard gaat. Eiser acht de situatie vanwege de onvoorspelbaarheid zeer onveilig en wijst erop dat de Dienst Terugkeer en Vertrek op dit moment geen mensen uitzet naar Irak. Eiser wijst ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 18 augustus 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:10819).
7.2
Eiser vreest bij terugkeer naar Bagdad mede gezien het vorenstaande een onmenselijke behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Daarbij speelt ook mee dat eiser is geboren uit een gemengd huwelijk. Zijn moeder is sji’ietisch, zijn vader soennitisch en hij heeft een soennitische achternaam. Dit maakt hem een doelwit van het sektarisch geweld in Bagdad zoals blijkt uit de landeninformatie die is gevoegd bij de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 25 augustus 2014. Eiser heeft voorts geen familie in Irak om op terug te vallen nu zijn hele familie in Nederland woont. Eiser is verwesterd, hij heeft tatoeages en hij heeft zijn vormende jaren in Nederland doorgebracht. Hij is hier naar school gegaan en spreekt nauwelijks Arabisch. Hij is niet gelovig en houdt zich niet aan de islamitische gedragsregels. Dit maakt hem extra kwetsbaar in Bagdad waardoor hij ook snel het doelwit van aanslagen zal worden. Eiser heeft er ondersteuning van zijn stellingen tevens een brief van Vluchtelingenwerk Nederland overgelegd van 14 februari 2014.
7.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat thans in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie die ertoe leidt dat een burger, door zijn enkele aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon, als gevolg van willekeurig geweld in het kader van het zich in Irak afspelende gewapende conflict, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ten aanzien van de opmars van IS(IS) wijst verweerder in zijn reactie van 22 augustus 2014 op de meest recente overzichtskaart van de situatie in Irak van 21 augustus 2014 van het Amerikaanse Institute for the Study of War, dat vrijwel dagelijks een “Iraq Situation Report” en een overzicht van de “Control of Terrain in Iraq” publiceert (
www.understandingwar.org). Hieruit blijkt dat ISIS niet is doorgedrongen tot Bagdad. Deze stad staat onder controle van de Iraakse regering en het Iraakse leger. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Holland, van 7 augustus 2014 (AWB 14/13502 en AWB 14/13501), waar dit standpunt van verweerder wordt onderschreven. Ten aanzien van de brieven van 5 en 7 augustus 2014 aan de rechtbank Zwolle stelt verweerder dat de situatie naar het huidige moment moet worden beoordeeld en dat thans de situatie weliswaar zorgelijk is, maar niet zodanig dat sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder meent dat er gezien de informatie uit het ambtsbericht van december 2013 geen reden is om aan te nemen dat eiser vanwege zijn uiterlijk risico zal lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ook ziet verweerder vanwege het verblijf van eiser in Irak voorafgaand aan zijn komst naar Nederland geen grond voor het oordeel dat eiser zich niet in Irak zou kunnen handhaven. Eiser heeft tenslotte niet gemotiveerd waaruit blijkt dat hij vanwege het gemengde huwelijk van zijn ouders, die in Nederland verblijven, bij terugkeer problemen zal krijgen, aldus verweerder.
7.4
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland die door eiser is overgelegd blijkt onder meer dat Bagdad al lange tijd het toneel is van aanslagen door soennitische groeperingen op vooral sji’ietische doelen en dat niet kan worden uitgesloten dat deze confrontatie de komende tijd zal worden opgevoerd. Sji’ietische milities zijn prominent aanwezig in de hoofdstad. Gelet op de hoge mate van onvoorspelbaarheid en veranderlijkheid van de veiligheidssituatie in Bagdad, de snelle opmars van IS(IS), waarbij strijders van IS(IS) recent zelfs buitenwijken van Bagdad hebben bereikt en de grote gewelddadigheid waarmee te werk wordt gegaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar het inmiddels achterhaalde algemeen ambtsbericht van 20 december 2013, de uitspraken van het EHRM tegen Zweden van 27 juni 2013, 19 december 2013 en 3 april 2014 en de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:682) onvoldoende heeft onderbouwd geen sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De toelichting van verweerder ter zitting dat de situatie nauwlettend in de gaten wordt gehouden, maakt dit niet anders. Hier komt nog bij dat verweerder tegen deze achtergrond onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Bagdad gezien zijn langdurige verblijf in Nederland, zijn gemengde afkomst en zijn soennitische achternaam.
8. Nu de beroepsgronden in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het EVRM slagen, kan het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod geen stand houden. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is daarom gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is uitgevaardigd, is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 487,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,

-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AG
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.