In deze zaak gaat het om de opvolgende asielaanvraag van een Iraakse burger uit Bagdad, die zijn aanvraag heeft onderbouwd met de verslechterde veiligheidssituatie in Irak. De eiser heeft op 28 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 14 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de veiligheidssituatie in Bagdad ernstig is, maar verweerder stelde dat deze niet zodanig is dat er een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De voorzieningenrechter heeft echter geconcludeerd dat de informatie die door eiser is overgelegd, wijst op een verslechterde situatie in Bagdad, met een hoge mate van onvoorspelbaarheid en gewelddadigheid door ISIS. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd dat de situatie in Bagdad veilig genoeg is voor terugkeer. De voorzieningenrechter heeft daarom het bestreden besluit vernietigd, omdat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening, en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 augustus 2014, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.