ECLI:NL:RBDHA:2014:10819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
AWB 14/17717 en AWB 14/17719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse burger uit Bagdad in het licht van verslechterde veiligheidssituatie

In deze zaak gaat het om de opvolgende asielaanvraag van een Iraakse burger uit Bagdad, die zijn aanvraag heeft onderbouwd met de verslechterde veiligheidssituatie in Irak. De eiser heeft op 28 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 14 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de veiligheidssituatie in Bagdad ernstig is, maar verweerder stelde dat deze niet zodanig is dat er een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De voorzieningenrechter heeft echter geconcludeerd dat de informatie die door eiser is overgelegd, wijst op een verslechterde situatie in Bagdad, met een hoge mate van onvoorspelbaarheid en gewelddadigheid door ISIS. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd dat de situatie in Bagdad veilig genoeg is voor terugkeer. De voorzieningenrechter heeft daarom het bestreden besluit vernietigd, omdat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening, en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 augustus 2014, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/17717 en AWB 14/17719
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1972], van Iraakse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam], tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Eiser heeft op 15 mei 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 16 januari 2009 afgewezen. De rechtbank ‘s-Gravenhage, zittingsplaats Zutphen, heeft bij uitspraak van 17 februari 2010 het beroep van eiser hiertegen ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. Het besluit van 16 januari 2009 is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. Op 6 september 2010 heeft eiser nogmaals een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 14 september 2010 afgewezen. De rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Assen, heeft bij uitspraak van 7 oktober 2010 het beroep van eiser hiertegen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. Hiermee is ook het besluit van 14 september 2010 in rechte onaantastbaar geworden. Op 24 juli 2014 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het bestreden besluit.
3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit moet worden beschouwd als een besluit van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten.
4.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) vloeit voor zo'n geval een specifiek beoordelingskader voort. Als na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, toetsen.
5.
Daarom beoordeelt de voorzieningenrechter eerst of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Hieronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is alleen anders als zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op de individuele zaak betrekking hebben, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817).
6.
Aan zijn opvolgende aanvraag heeft eiser de verslechterde veiligheidssituatie in Irak in het algemeen en in zijn woonplaats Bagdad in het bijzonder ten grondslag gelegd. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser verwezen naar een aantal documenten waarin de slechte veiligheidssituatie in Irak en de opmars van de Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIS), thans ook aangeduid als de Islamitische Staat (IS), wordt beschreven, te weten:
  • een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 juni 2014;
  • een persbericht van Agence France-Presse inzake Irak van 30 juni 2014;
  • het bericht ‘UN Casualty Figures for June 2014’ van 1 juli 2014;
  • het bericht ‘UN Casualty Figures for July 2014’ van 1 augustus 2014; en
  • het rapport ‘The New “Great Game” in the Middle East: Looking Beyond the “Islamic State” and Iraq’ van het Center for Strategic & International Studies (CSIS) van 9 juli 2014.
Tevens heeft eiser verwezen naar een brief van verweerder van 7 augustus 2014 waarin deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, is verzocht om de behandeling van de asielzaak van een Iraakse burger uit Bagdad aan te houden in afwachting van het nieuwe algemeen ambtsbericht dat op korte termijn wordt verwacht. Eiser heeft gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (Definitierichtlijn).
Daarnaast heeft eiser vier documenten overgelegd waarmee hij zijn asielrelaas zoals hij dat in de eerste procedure naar voren heeft gebracht, nader wenst te onderbouwen. Ter zitting heeft eiser dit punt echter ingetrokken, zodat de vier genoemde documenten geen bespreking behoeven.
7.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, zie onder meer de uitspraak van 25 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ1596) volgt dat in verband met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden sprake is, als de vreemdeling aantoont dat de algemene veiligheidssituatie in relevante zin voor zijn aanspraken op die bepaling is gewijzigd ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit.
8.
De voorzieningenrechter is, op basis van hetgeen eiser met verwijzing naar de genoemde documenten heeft aangevoerd, van oordeel – gelet op hetgeen hieronder in punt 10 wordt overwogen – dat sprake is van een relevante wijziging van de algemene veiligheidssituatie in Bagdad, zodat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, kan toetsen.
9.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de veiligheidssituatie ernstig is maar dat niet kan worden gesproken van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid in het land van herkomst een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat Bagdad geen gebied is dat onder controle staat van ISIS. De brief van verweerder van 7 augustus 2014 waar eiser naar heeft verwezen is inmiddels achterhaald door een verandering in de situatie in Bagdad. Ten tijde van verzending van die brief waren er schermutselingen tussen ISIS en het Iraakse leger in de buitenwijken van Bagdad. Dat is op het moment van de zitting op 14 augustus 2014 niet meer het geval. Verweerder ontvangt dagelijks via Bureau Land en Taal informatie over de situatie aldaar en houdt de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Hij is daardoor exact op de hoogte van de gebeurtenissen in en rond Bagdad. Tevens heeft verweerder onder meer gewezen op de uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:682) waarin een oordeel is gegeven over de algemene veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder Bagdad.
10.
Uit de informatie die door eiser is overgelegd blijkt dat sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie in Bagdad en dat in de nabijheid van Bagdad sprake is van ernstige gewelddadigheid van ISIS tegen het Iraakse leger, andere groeperingen en Iraakse burgers. De inhoud van de informatie die verweerder via Bureau Land en Taal dagelijks ontvangt en waaruit zou blijken dat de situatie in Bagdad niet dusdanig ernstig is dat dit aan terugkeer naar Bagdad in de weg zou staan, is de voorzieningenrechter niet bekend. Daarmee heeft verweerder niet onderbouwd dat de veiligheidssituatie in Bagdad niet zodanig ernstig is dat dient te worden gesproken van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Gelet op de hoge mate van onvoorspelbaarheid en veranderlijkheid van de veiligheidssituatie in Bagdad, de snelle opmars van ISIS (waarbij blijkens de door verweerder ter zitting verstrekte informatie strijders van ISIS recent zelfs buitenwijken van Bagdad hebben bereikt) en de grote gewelddadigheid waarmee te werk wordt gegaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van 20 december 2013, de uitspraken van het EHRM van 27 juni 2013, 19 december 2013 en 3 april 2014, de uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2014 en de toelichting ter zitting dat de situatie nauwlettend in de gaten wordt gehouden.
11.
De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande reden om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de afwijzing van eisers asielaanvraag, te vernietigen vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden die zijn gericht tegen deze afwijzing. Verweerder zal bij de hernieuwde beoordeling van eisers opvolgende asielaanvraag nader in moeten gaan op de recente gebeurtenissen in Irak en gelet op de onvoorspelbaarheid van de situatie rekening moeten houden met de consequenties daarvan voor eiser. Het ligt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand dat verweerder in ieder geval met de te nemen beslissing wacht op het nieuwe algemeen ambtsbericht over Irak dat, zoals uit de genoemde brief van verweerder van 7 augustus 2014 blijkt, op korte termijn wordt verwacht.
12.
Met de vernietiging van het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de afwijzing van eisers asielaanvraag, is tevens de grondslag aan het opgelegde terugkeerbesluit en het inreisverbod komen te ontvallen. Ook dit gedeelte van het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd. De gronden die hier tegen zijn gericht behoeven daarom geen nadere bespreking meer.
13.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
14.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487,- met wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.