ECLI:NL:RBDHA:2014:16314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 12207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet voor een HIV-patiënt

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser, die gediagnosticeerd is met HIV, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 29 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet, welke op 1 april 2014 door de staatssecretaris werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Bureau Medische Advisering (BMA) in zijn advies concludeerde dat er geen medische voorzieningen noodzakelijk zijn tijdens de reis, ondanks dat het medisch noodzakelijk is dat eiser zijn medicijnen continu moet innemen om een levensbedreigende infectie te voorkomen. De rechtbank oordeelt dat het BMA-advies niet inzichtelijk is, omdat het niet duidelijk maakt waarom er geen reisvoorwaarden zijn gesteld voor de medicatie van eiser, terwijl het BMA zelf aangeeft dat een medische noodsituatie kan ontstaan bij het staken van de behandeling. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/12207 (bodem)
AWB 14/7859 (voorlopige voorziening)
[V-nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 december 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum] van Nigeriaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. J. Jager),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. M.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 augustus 2013 tot toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Op 1 april 2014 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Het gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 mei 2014 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 21 mei 2014 beroep ingesteld. De rechtbank/voorzieningenrechter (de rechtbank) heeft het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld aan een verzoekschrift hangende beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig C. van Lingen, als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst. De rechtbank heeft een nadere toelichting van verweerder ontvangen, waarop eiser heeft gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
In artikel 64 van de Vw 2000 is bepaald dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 bepaalt - voor zover van belang - dat de uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft indien de medisch adviseur aangeeft dat:
- het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar betrokkene naar kan vertrekken.
Het Bureau Medische Advisering (BMA) van de Immigratie en Naturalisatiedienst heeft ten behoeve van de aanvraag van eiser een advies uitgebracht op 27 maart 2014. Uit dit advies blijkt, voor zover relevant, het volgende. Eiser heeft een HIV infectie en een Hepatitis C infectie waarvoor hij medisch behandeld wordt. De behandeling van de HIV infectie is van blijvende aard. De behandeling van de Hepatitis C infectie duurt 48 weken en kan als geslaagd worden beschouwd als een half jaar na het staken van de behandeling het virus niet meer aantoonbaar is in het bloed. Volgens het BMA zal het uitblijven van de behandeling ten aanzien van de HIV infectie leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Dit geldt niet voor de Hepatitis C. Eiser kan volgens het BMA reizen met gangbare vervoersmiddelen. Verder concludeert het BMA op grond van de beschikbare informatie dat behandeling van de klachten van eiser in Nigeria beschikbaar is.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens het BMA-advies de behandeling van eiser in Nigeria aanwezig is en hij kan reizen.
5. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een advies van het BMA een deskundigenadvies is. Het is eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat verweerder, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan moet vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien dit het geval is, mag verweerder van de juistheid van het advies uitgaan, tenzij de vreemdeling concrete aanknopingspunten aanvoert voor twijfel aan de juistheid daarvan.
6. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat niet inzichtelijk is dat het BMA in het advies van 27 maart 2014 enerzijds heeft vastgesteld dat er zonder de medicatie voor de HIV-infectie van eiser een grote kans is op het ontstaan van een levensbedreigende infectie, ook mogelijk op de korte termijn al, terwijl anderzijds is geconcludeerd dat geen medische voorzieningen noodzakelijk zijn tijdens de reis.
7. Ter zitting is duidelijk geworden dat niet in geschil is dat de conclusie dat geen enkele reisvoorwaarde noodzakelijk is, ook niet de noodzaak tot het innemen van de medicatie tijdens de reis en het meenemen van op schrift gestelde medische gegevens, bij HIV-patiënten afwijkt van eerdere adviezen van het BMA op dat punt. Teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de vraag waarop dit is gebaseerd en of er wellicht sprake is van een beleidswijziging op dit punt, heeft de rechtbank de behandeling van de zaak geschorst. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om het BMA de vraag voor te leggen waarom in het onderhavige geval niet is geadviseerd om medicijnen mee te nemen voor de reis en meteen daarna, terwijl niet in geschil is dat het noodzakelijk is voor eiser om zijn behandeling met medicijnen voort te zetten. De rechtbank heeft het BMA verzocht aan te geven of hier in het dossier van eiser een medische aanleiding voor is, of dat dit is gestoeld op gewijzigd beleid ten aanzien van de beoordeling van reisvoorwaarden. Indien uit het antwoord van het BMA blijkt dat er een ander standpunt wordt ingenomen met betrekking tot de beoordeling van reisvoorwaarden voor HIV-patiënten dan eerder het geval was, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder zich vervolgens dient uit te laten over de vraag of dat in het beleid past.
8. Verweerder heeft deze vraag op 26 augustus 2014 aan het BMA voorgelegd. Bij nota van 16 september 2014 heeft het BMA het volgende geantwoord:

“Als iemand in eigen beheer zijn medicatie kan innemen, is er in principe geen medische reisvoorwaarde aan te geven. Bij HIV-patiënten wordt dit bij reisvoorwaarden in de regel wel genoemd voor de zorgvuldigheid, omdat de medicatie geen dag vergeten mag worden en ook het inname tijdstip hetzelfde moet zijn. Er wordt echter steeds meer van de eigen verantwoording van de betrokkenen uitgegaan, zodat het vermelden van het moeten innemen van medicatie als een vanzelfsprekendheid wordt gezien en dus niet meer genoemd hoeft te worden. Dit geldt dan dus ook bij HIV-patiënten.”

Verweerder heeft vervolgens bij brief van 26 september 2014 toegelicht dat het meenemen van voldoende medicatie tijdens de reis, inclusief het innemen van medicatie en het meenemen van een schriftelijke overdracht van medische gegevens, zaken zijn die eiser zelf kan regelen in overleg met de behandelaar en dat dit geldt bij alle vreemdelingen die dagelijks medicatie innemen, niet alleen bij HIV-patiënten. Volgens verweerder is er geen sprake van een beleidswijziging.
9. Bij brief van 29 september 2014 heeft eiser hierop gereageerd. Volgens eiser wijkt het BMA-advies dat geen medicijnen voor tijdens en na de reis hoeven worden meegenomen af van hetgeen normaal gebruikelijk is. Indien sprake is van een HIV-patiënt wordt normaal gesproken in het BMA-advies vermeld dat medicijnen meegenomen dienen te worden voor tijdens en na de reis. Zelfs indien geen sprake was van schriftelijk beleid, dan was wel sprake van een vaste gedragslijn. Indien het BMA en verweerder hiervan willen afwijken, dienen zij dat te motiveren, hetgeen nu onvoldoende is gebeurd, aldus eiser. Daarbij voert eiser aan dat als hij gedwongen wordt uitgezet, de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zich zal baseren op het BMA-advies. Als hierin niet staat opgenomen dat eiser medicijnen mee dient te nemen, dan zal hij worden uitgezet zonder een voorraad medicijnen. Dit is onwenselijk gelet op het feit dat niet in geschil is dat dit kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:661) het volgende overwogen:
“3.1. Het BMA-advies vermeldt in antwoord op de vraag of de vreemdeling kan reizen en of vooraf, tijdens en/of direct na de reis medische voorwaarden gelden, dat deze in staat is te reizen met gangbare vervoermiddelen, maar dat hij wel de beschikking moet hebben over de voorgeschreven medicijnen en - gelet op de maximale besteltermijn van twee weken - voor de eerste weken medicijnen moet meenemen.
De brief vermeldt dat het BMA in veel zaken die HIV-patiënten betreffen kan volstaan met het stellen van de reisvereisten dat de desbetreffende vreemdeling voor enkele weken medicijnen meeneemt en dat schriftelijke overdracht van medische gegevens plaatsvindt. Er zijn volgens het BMA echter ook bijzondere gevallen denkbaar, waarin het gelet op de medische feiten en omstandigheden van het geval inschat dat een verhoogd risico bestaat dat medisch ingrijpen enkele dagen na de reis noodzakelijk is, hetgeen van invloed kan zijn op de te stellen reisvereisten.
3.2
Dat de staatssecretaris in voorkomende gevallen voor de beoordeling van een aanvraag als deze, mede de direct op de reis aansluitende periode van belang acht, laat onverlet dat uit 3.1 volgt dat het vaststellen van de duur van die periode onderdeel is van de door het BMA te verrichten beoordeling of – en zo ja, welke – medische vereisten vooraf, tijdens en/of direct na de reis van de desbetreffende vreemdeling naar zijn land van herkomst gelden.”
12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het medisch gezien noodzakelijk is dat eiser zijn medicijnen continu moet innemen om resistentie of een infectie te voorkomen. Indien er sprake is van een onderbreking van het innemen van de medicijnen kan een medische noodsituatie op korte termijn optreden. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van de Afdeling volgt dat het uitsluitend aan het BMA is te beoordelen of er, medisch gezien, een noodzaak bestaat om voorzieningen tijdens de reis te treffen en welke dat zijn ter voorkoming van een medische noodsituatie. Dat betekent dat uit het BMA-advies zelf of uit staand beleid van het BMA waarnaar in het BMA-advies of het beleid van verweerder wordt verwezen, dient te volgen dat het voor eiser, omdat hij HIV patiënt is, medisch noodzakelijk is dat hij tijdens de reis en wellicht direct daarna, afhankelijk van de mate van beschikbaarheid van het medicijn in het land van herkomst, dient te beschikken over zijn medicatie, deze medicatie ook stipt dient in te nemen en dat een schriftelijke overdracht noodzakelijk is. Van kenbaar beleid op dit punt is niet gebleken. In het licht daarvan is het BMA-advies van 27 maart 2014, waarin een medisch oordeel op deze punten ontbreekt, terwijl wel is geconcludeerd dat een medische noodsituatie zal ontstaan bij staking van de behandeling, niet inzichtelijk.
12. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het niet of niet langer van toepassing zijn van artikel 64 van de Vw 2000 betekent dat verweerder, zo nodig, onverkort gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Dit brengt met zich dat, indien door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van een vreemdeling, verweerder zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan (zie onder meer de uitspraak van 1 december 2010, ECLI:NL:RVS:BO6324). Dat onderstreept het belang dat ten tijde van het besluit duidelijk moet zijn welke reisvoorwaarden medisch gezien noodzakelijk zijn.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet onder verwijzing naar het BMA-advies de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen. Reeds daarom verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond.
12. Mede omdat eiser in beroep nog nadere stukken heeft overgelegd ten aanzien van de beschikbaarheid van de benodigde medicijnen, zal de rechtbank de overige gronden niet bespreken.
16. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
17. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1461,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/12207,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/7859,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 330,-- (zegge: driehonderddertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1461,-- (zegge: veertienhonderdéénenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:JK
Coll.: LFF
D:B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.