In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De verdachte, geboren in 1966, was op 16 september 2014 en op 19 november 2014 in 's-Gravenhage aangetroffen, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op beide data in strijd met de wet handelde door in Nederland te verblijven. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank de verdachte wettig en overtuigend bewezen verklaarde voor de tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft de bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verdachte en proces-verbaal van aanhouding, in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan de feiten zoals ten laste gelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De rechtbank heeft vervolgens de strafoplegging overwogen, waarbij de officier van justitie een gevangenisstraf van 15 weken had gevorderd. De verdediging pleitte voor een schuldigverklaring zonder straf of een voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft uiteindelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals de Terugkeerrichtlijn en de artikelen van het Wetboek van Strafrecht, in haar overwegingen betrokken. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om zich aan de geldende wetgeving te houden en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van hun verblijf in Nederland.