In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was ten laste gelegd dat hij op 23 december 2011 in Amsterdam als vreemdeling verbleef, terwijl hij wist dat hij op grond van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand. De verdachte had eerder een gevangenisstraf van drie maanden gekregen, waarvan één maand voorwaardelijk, maar het hof kwam tot een andere strafoplegging. Het hof overwoog dat de verdachte de beslissing van de Nederlandse overheid om hem tot ongewenst vreemdeling te verklaren had genegeerd, wat in strijd was met het vreemdelingenbeleid. Het hof oordeelde dat de ongewenstverklaring op dat moment rechtens onaantastbaar was en dat er geen aanknopingspunten waren om deze in strijd met de wet te achten. De raadsvrouw van de verdachte had aangevoerd dat de ongewenstverklaring onrechtmatig was, maar het hof verwierp dit verweer. De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof oordeelde dat de terugkeerprocedure goed was doorlopen. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht.