In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn bijstandsuitkering per 2 december 2013 ingetrokken zag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 januari 2014 is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter overweegt dat het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering een belastend besluit is, waarbij de bewijslast bij verweerder ligt. Verweerder heeft zich gebaseerd op een rapport van een huisbezoek op 2 december 2013, waaruit zou blijken dat verzoeker niet op het opgegeven adres woont. Verzoeker betwist deze conclusie en stelt dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft. Hij voert aan dat hij vanwege bedreigingen soms elders verblijft, maar dat dit niet betekent dat hij niet op het opgegeven adres woont.
De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De gegevens waarop verweerder zich baseert zijn niet toereikend om te concluderen dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. De voorzieningenrechter schorst daarom het besluit van 20 december 2013 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan verzoeker. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.