ECLI:NL:RBDHA:2014:1597

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
AWB-14_417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn bijstandsuitkering per 2 december 2013 ingetrokken zag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 januari 2014 is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter overweegt dat het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering een belastend besluit is, waarbij de bewijslast bij verweerder ligt. Verweerder heeft zich gebaseerd op een rapport van een huisbezoek op 2 december 2013, waaruit zou blijken dat verzoeker niet op het opgegeven adres woont. Verzoeker betwist deze conclusie en stelt dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft. Hij voert aan dat hij vanwege bedreigingen soms elders verblijft, maar dat dit niet betekent dat hij niet op het opgegeven adres woont.

De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De gegevens waarop verweerder zich baseert zijn niet toereikend om te concluderen dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. De voorzieningenrechter schorst daarom het besluit van 20 december 2013 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan verzoeker. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/417
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 februari 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.G. Cantarella),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Catakli).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2013 heeft verweerder de uitkering die verzoeker ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) ontving per 2 december 2013 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 3 januari 2014 bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 januari 2014 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 28 januari 2014 ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor een beslissing in een (eventueel) bodemgeding.
2.
Bij besluit van 20 december 2013 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker per 2 december 2013 ingetrokken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres, [adres] te [woonplaats], waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.
Voorop wordt gesteld dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent dat de last om te bewijzen dat in het geval van verzoeker is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb in beginsel op verweerder rust. Het ligt in dit geval dus op de weg van verweerder om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat verzoeker onjuiste of onvolledige inlichtingen over zijn woonsituatie heeft verstrekt, omdat hij niet zijn woonadres heeft op het opgegeven adres.
De daarbij te beoordelen periode loopt van 2 december 2013 tot en met 20 december 2013.
4.
Verweerder baseert zich op een rapport van bevindingen van een huisbezoek op 2 december 2013. Daarbij was [persoon A] ([persoon A]) aanwezig. Volgens het rapport heeft [persoon A] aangegeven dat hij zelf tijdelijk in de woning verblijft en dat de woning verder wordt bewoond door [zoon verzoeker] (de zoon van verzoeker). De hoofdbewoner woont er volgens [persoon A] niet. [persoon A] heeft de rapporteurs zijn slaapkamer getoond en een tweede slaapkamer met tweepersoonsbed als de slaapkamer van [zoon verzoeker] aangewezen. Volgens de rapporteurs zijn in de woning geen persoonlijke spullen van verzoeker aangetroffen. Verweerder baseert zich voorts op een verslag van een met verzoeker gehouden gesprek op 17 december 2013, waarbij verzoeker heeft verklaard soms twee dagen per week en soms helemaal niet in de woning te verblijven.
5.
Verzoeker bestrijdt de conclusie van verweerder en stelt wel zijn hoofdverblijf aan de [adres] te hebben. Hij heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn verleden wordt bedreigd waardoor hij zich thuis niet altijd veilig voelt. Om die reden - bijvoorbeeld als hij een waarschuwing van de politie heeft gekregen - verblijft hij soms elders. Bij zijn verklaring op 17 december 2013 had hij ten aanzien van zijn verblijf in de woning het oog op de maand december, omdat het juist tijdens de feestdagen thuis minder veilig voor hem is. Dat betekent volgens verzoeker echter niet dat de woning aan de [adres] niet zijn hoofdverblijf is. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij samen met zijn zoon gebruik maakt van de slaapkamer met het tweepersoonsbed en dat zich kleding van hem in de kast op deze kamer bevindt. Volgens verzoeker kan verweerder zich niet op de bij het huisbezoek afgelegde verklaring van [persoon A], een schoolgenoot van zijn zoon die als logé slechts tijdelijk in de woning verbleef, baseren.
6.
Gelet op wat verzoeker heeft aangevoerd, heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de op hem rustende bewijslast als bedoeld onder 4 voldaan. Hoewel de bevindingen bij het huisbezoek en verzoekers verklaring van 17 december 2013 vragen oproepen over verzoekers woonsituatie, kan de door verzoeker gegeven lezing van zijn woonsituatie niet zonder meer onaannemelijk worden geacht. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat, zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, de conclusie dat zich in de woning geen persoonlijke spullen van verzoeker bevinden, enkel is gebaseerd op de verklaring van [persoon A]. Nu [persoon A] maar tijdelijk in de woning verbleef is op voorhand niet uit te sluiten dat hij niet van de (woon)situatie van verzoeker op de hoogte was. De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat het uit het verslag van het gesprek met verzoeker op 17 december 2013 niet kan worden afgeleid op welke periode verzoekers verklaring betrekking heeft.
7.
In het licht van het voorgaande zijn de gegevens waar verweerder zich thans op baseert niet toereikend voor de conclusie dat verzoeker in de hier in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had op het adres [adres] en dat hij verweerder hiervoor niet zou hebben geïnformeerd.
8.
In afwachting van de te nemen beslissing op bezwaar bestaat daarom aanleiding de volgende voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter schorst het besluit van 20 december 2013 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.
Verweerder wordt in de door verzoeker gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend, met een waarde van € 487,- per punt.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank
- schorst het besluit van 20 december 2013 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,- te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.