ECLI:NL:RBDHA:2014:15827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
14_4226 BPM
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de vermindering bij naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een belastingplichtige, en verweerder, de Belastingdienst, over een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm). Eiseres had op 27 maart 2013 aangifte gedaan voor de registratie van een geïmporteerde personenauto met een CO2-uitstoot van 128 gram per kilometer. De aangifte was gedaan op basis van een historische nieuwprijs van € 30.285, maar verweerder legde een naheffingsaanslag op van € 1.133, waarbij hij uitging van een andere berekening van de historische nieuwprijs en de bruto Bpm. Eiseres betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag en stelde dat de vermindering bij de Bpm-berekening moest worden gebaseerd op de netto catalogusprijs, de omzetbelasting en de bruto Bpm, wat resulteerde in een hogere vermindering van 67,57% en een verschuldigde Bpm van € 2.382.

De rechtbank oordeelde dat de berekening van verweerder niet juist was en dat de vermindering inderdaad moest worden berekend op basis van de netto catalogusprijs en de bijbehorende belasting. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van verweerder en verminderde de naheffingsaanslag tot € 963. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.217 en moest hij het betaalde griffierecht van € 328 vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent de Bpm en de rechten van belastingplichtigen in dergelijke procedures.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/4226

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2014 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [X], eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
[P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 17 februari 2014 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) met aanslagnummer [nummer]opgelegd (de naheffingsaanslag) en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen].

Overwegingen

Feiten
1. Op 27 maart 2013 heeft eiseres aangifte Bpm (de aangifte) gedaan ter zake van de opname in het kentekenregister van een geïmporteerde personenauto van het merk [Y] (de auto). De auto heeft een CO2-uitstoot die is vastgesteld op 128 gram per kilometer. De datum van eerste toelating is 21 mei 2012. De aangifte is gedaan naar een te betalen bedrag van € 1.419. Eiseres heeft de verschuldigde Bpm berekend met inachtneming van een vermindering bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de Bpm 1992 (de vermindering) gebaseerd op een historische nieuwprijs van € 30.285. Daarnaast is eiseres bij het bepalen van de verschuldigde Bpm uitgegaan van een bedrag aan historische bruto Bpm dat is berekend op basis van een CO2-uitstoot van 105 gram per kilometer.
2. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 1.133. Daarbij is verweerder uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 30.285 en € 7.344 aan bruto Bpm. De bruto Bpm is berekend op basis van een CO2-uitstoot van 128 gram per kilometer.
Geschil
3. In geschil is of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder bij de berekening van de vermindering is uitgegaan van de juiste historische nieuwprijs. Tevens is in geschil of bij het bepalen van de verschuldigde Bpm rekening moet worden gehouden met de tijdspanne tussen het moment van aangifte en de datum van registratie.
4. Eiseres neemt het standpunt in dat bij het bepalen van de vermindering moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs die is opgebouwd uit de som van de netto catalogusprijs, de daarover berekende omzetbelasting en de bruto Bpm. Bij een bruto Bpm zoals berekend door verweerder, dat wil zeggen met inachtneming van een CO2-uitstoot van 128 gram per kilometer, bedraagt de historische nieuwprijs volgens eiseres € 32.453 waardoor de vermindering uitkomt op 67,57% van de Bruto Bpm. Eiseres neemt tevens het standpunt in dat bij het bepalen van de verschuldigde Bpm rekening moet worden gehouden met de tijdspanne tussen het moment van aangifte en de registratie (leeftijdskorting).
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag overeenkomstig de ingenomen standpunten.
5. Verweerder neemt het standpunt in dat bij het bepalen van de vermindering kan worden uitgegaan van een historische nieuwprijs die afkomstig is uit de koerslijst en die door eiseres zelf ook is gebruikt in de aangifte. Volgens verweerder bedraagt de historische nieuwprijs van de auto € 30.285; de vermindering bedraagt in dat geval 65,25%. Daarnaast stelt verweerder dat registratie na het moment van aangifte niet leidt tot een verdere vermindering van de Bpm.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
6. In artikel 10 van de Wet op de Bpm 1992 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“1. Met betrekking tot gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, na toepassing van artikel 9b, berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. (…)”
7. In artikel 9 van de Wet op de Bpm 1992 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“3. Onder de netto catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
4. Onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto’s en motorrijwielen zelf niet begrepen. (…)”
8. Uit de genoemde wettelijke bepalingen volgt dat bij het berekenen van de vermindering dient te worden uitgegaan van de netto catalogusprijs, de omzetbelasting over de netto catalogusprijs en de bruto Bpm. Eiseres heeft die berekening gevolgd (zie onder 4). Dat de historische nieuwprijs in dit geval op andere wijze zou moeten worden bepaald zoals door verweerder bepleit, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting.
9. Gelet op het voorgaande bedraagt de vermindering 67,57% bij een historische nieuwprijs van € 32.453. Hieruit volgt dat de verschuldigde Bpm € 2.382 bedraagt (€ 7.344 -/- € 4.962) en de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag aan Bpm van € 963 (€ 2.382 -/- € 1.419).
10. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat zij recht heeft op een extra korting op de verschuldigde belasting vanwege het tijdsverloop tussen de aangifte en de daadwerkelijke registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. Eiseres verwijst daartoe naar het volgende citaat van de staatssecretaris van financiën:
“Voor uw informatie kan ik u melden dat in de uitvoeringspraktijk inderdaad tot op heden wordt uitgegaan van de door u beschreven berekening die is vermeld in het ingetrokken beleidsbesluit van 10 april 2006, nr. CPP2006/788M, Staatscourant nr. 75.”
11. De rechtbank stelt voorop dat het beleidsbesluit al was ingetrokken en eiseres daar geen beroep meer op kan doen. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat eiseres anders wordt behandeld dan met haar vergelijkbare belastingplichtigen en sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Zo is niet aannemelijk geworden dat verweerder in gevallen die vergelijkbaar zijn met eiseres een dergelijke korting wel verleend. De rechtbank is in dat verband van oordeel dat zogenoemde artikel 8 vergunninghouders niet met eiseres vergelijkbaar zijn, nu niet is gebleken dat eiseres voldoet aan alle aan deze vergunningshouders gestelde voorwaarden. Ook overigens is niet gebleken van een begunstigend beleid. De rechtbank vindt dan ook geen aanleiding de verschuldigde belasting verder te verlagen.
12. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan Bpm van € 963 en vermindert dienovereenkomstig de beschikking heffingsrente, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.217;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2014.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.