In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006. Eiser, die een perceel grond had verkocht dat eerder door zijn ouders aan hem en zijn broers was overgedragen, had de opbrengst van deze verkoop niet als inkomen uit werk en woning aangegeven in zijn aangifte. De belastingdienst volgde de aangifte bij het vaststellen van de definitieve aanslag, maar legde later een navorderingsaanslag op na een hertaxatie van het perceel, waarbij een aanzienlijk bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden werd aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de belastingdienst, na zorgvuldige kennisneming van de aangifte, had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte vanwege de grote vermogenssprong die zichtbaar was. De rechtbank stelde vast dat verweerder een ambtelijk verzuim had begaan door geen nadere informatie op te vragen voordat de navorderingsaanslag werd opgelegd. Dit verzuim stond aan navordering in de weg, aangezien de vermogenssprong niet de mogelijkheid uitsloot dat de aangifte correct was. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag ten onrechte was opgelegd en verklaarde het beroep van eiser gegrond.
De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de verplichting van de belastingdienst om bij twijfel over de juistheid van een aangifte nader onderzoek te doen, en dat het risico van een geautomatiseerd systeem voor het afdoen van aangiften voor rekening van de belastingdienst blijft.